peak performance
in tax consultancy

 
Home > Belastingverdragen > Curaçao

Belastingregeling Curaçao

innovative_tax

Belastingregeling Nederland Curaçao
Geldend van 01-12-2015 t/m heden

Rijkswet van 30 september 2015, houdende regeling voor Nederland en Curaçao tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en een woonplaatsfictie ter zake van erf- en schenkbelasting (Belastingregeling Nederland Curaçao)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat de regeringen van Nederland en Curaçao het in onderling overleg raadzaam oordelen, dat op het terrein van de belastingen een nieuwe onderlinge regeling bij rijkswet wordt vastgesteld;

Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, de bepalingen van het Statuut voor het Koninkrijk in acht genomen zijnde, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk I. Reikwijdte van de rijkswet

Artikel 1. Toepassingsbereik

  1. Deze rijkswet is van toepassing op personen die inwoner zijn van een van de landen of van beide landen.
  2. Niettegenstaande de bepalingen van het eerste lid maken:
  3. een stichting die volgens artikel 2, eerste lid, onderdeel i, van de Landsverordening op de winstbelasting 1940 van de winstbelasting is vrijgesteld, tenzij het een stichting particulier fonds betreft die volgens artikel 1B van de Landsverordening op de winstbelasting 1940 als doelvermogen is aangewezen;
  4. een trust die volgens artikel 2, eerste lid, onderdeel j, van de Landsverordening op de winstbelasting 1940 van de winstbelasting is vrijgesteld, tenzij het een trust betreft die volgens artikel 1B van de Landsverordening op de winstbelasting 1940 als doelvermogen is aangewezen;
  5. een Vrijgestelde Vennootschap als bedoeld in artikel 1A, eerste lid, onderdeel f, van de Landsverordening op de winstbelasting 1940; en
  6. een vrijgestelde beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 6a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969;

 

geen aanspraak op de voordelen van de artikelen 10, 11, 12, 13, vierde lid, en artikel 20, eerste lid.

  1. De bevoegde autoriteiten van beide landen kunnen in onderling overleg beslissen in hoeverre een inwoner van een van de landen die onder een bijzondere regeling valt geen aanspraak kan maken op de voordelen van deze rijkswet.

Artikel 2. Belastingen waarop de rijkswet van toepassing is

  1. Deze rijkswet is van toepassing op belastingen naar het inkomen die worden geheven ten behoeve van een land, of een staatkundig onderdeel of een plaatselijk publiekrechtelijk lichaam daarvan, ongeacht de wijze van heffing.
  2. Als belastingen naar het inkomen worden beschouwd alle belastingen die worden geheven naar het gehele inkomen of naar bestanddelen van het inkomen, daaronder begrepen belastingen naar voordelen verkregen uit de vervreemding van roerende of onroerende zaken, belastingen naar het totale bedrag van de door ondernemingen betaalde lonen of salarissen, alsmede belastingen naar waardevermeerdering.
  3. De bestaande belastingen waarop deze rijkswet van toepassing is, zijn:
  4. in het Europese deel van Nederland:

1°. de inkomstenbelasting;

2°. de loonbelasting;

3°. de vennootschapsbelasting, daaronder begrepen het aandeel van de regering in de nettowinsten behaald met de exploitatie van natuurlijke rijkdommen geheven krachtens de Mijnbouwwet;

4°. de dividendbelasting; en
in het Caribische deel van Nederland:

1°. de inkomstenbelasting;

2°. de loonbelasting;

3°. de vastgoedbelasting;

4°. de opbrengstbelasting;

5°. het aandeel van de regering in de nettowinsten behaald met de exploitatie van natuurlijke rijkdommen geheven krachtens de Mijnwet BES, het Mijnbesluit BES of de Petroleumwet Saba Bank BES;

 (hierna te noemen: «Nederlandse belasting»);

  1. in Curaçao:

1°. de inkomstenbelasting;

2°. de loonbelasting;

3°. de winstbelasting; en

4°. de dividendbelasting;

 (hierna te noemen: «Curaçaose belasting»).

 

  1. De rijkswet is ook van toepassing op alle gelijke of in wezen gelijksoortige belastingen die na de datum van inwerkingtreding van deze rijkswet naast of in de plaats van de bestaande belastingen worden geheven. De bevoegde autoriteiten van de landen doen elkaar mededeling van alle wezenlijke wijzigingen die in hun belastingwet- en regelgeving zijn aangebracht. Zij kunnen hierover met elkaar in overleg treden met het oog op de toepassing van deze rijkswet.

Hoofdstuk II. Begripsomschrijvingen

Artikel 3. Algemene begripsomschrijvingen

  1. Voor de toepassing van deze rijkswet, tenzij de context anders vereist:
  2. betekenen de uitdrukkingen «een land» en «het andere land» Nederland of Curaçao al naargelang de context vereist;
  3. betekent de uitdrukking «Nederland»:

1°. het Europese deel van Nederland, met inbegrip van zijn territoriale zee en elk gebied buiten en grenzend aan zijn territoriale zee waarbinnen het Koninkrijk der Nederlanden, in overeenstemming met het internationale recht, rechtsmacht heeft of soevereine rechten uitoefent; en

2°. het Caribische deel van Nederland, dat is gelegen in de Caribische Zee en bestaat uit de eilandgebieden Bonaire, Sint Eustatius en Saba, met inbegrip van zijn territoriale zee en elk gebied buiten en grenzend aan de territoriale zee waarbinnen het Koninkrijk der Nederlanden, in overeenstemming met het internationale recht, rechtsmacht heeft of soevereine rechten uitoefent, maar met uitzondering van het deel dat betrekking heeft op Aruba, Curaçao en Sint Maarten;

  1. betekent de uitdrukking «Curaçao» het land Curaçao met inbegrip van de territoriale zee en elk gebied buiten deze territoriale zee van dit deel van het Koninkrijk waarbinnen het Koninkrijk der Nederlanden, in overeenstemming met het internationale recht, rechtsmacht heeft of soevereine rechten uitoefent, maar met uitzondering van het deel daarvan dat betrekking heeft op Aruba, het Caribische deel van Nederland en Sint Maarten;
  2. omvat de uitdrukking «persoon» een natuurlijke persoon, een lichaam en elke andere vereniging van personen;
  3. heeft de uitdrukking «lichaam» betrekking op elke rechtspersoon of elke entiteit die voor de belastingheffing als een rechtspersoon wordt behandeld;
  4. heeft de uitdrukking «onderneming» betrekking op het uitoefenen van een bedrijf;
  5. omvat de uitdrukking «uitoefenen van een bedrijf» mede het uitoefenen van een vrij beroep en van andere werkzaamheden van zelfstandige aard;
  6. betekenen de uitdrukkingen «onderneming van een land» en «onderneming van het andere land» onderscheidenlijk een onderneming gedreven door een inwoner van een land en een onderneming gedreven door een inwoner van het andere land;
  7. betekent de uitdrukking «het internationale verkeer» alle vervoer met een schip of luchtvaartuig, geëxploiteerd door een onderneming waarvan de plaats van de werkelijke leiding in een land is gelegen, behalve wanneer het schip of luchtvaartuig uitsluitend wordt geëxploiteerd tussen plaatsen die in het andere land zijn gelegen;
  8. betekent de uitdrukking «pensioenfonds» elk lichaam dat inwoner is van een land:

1°. dat in het algemeen is vrijgesteld van belastingen naar het inkomen in dat land;

2°. waarvan de werkzaamheden voornamelijk bestaan uit het beheren of verstrekken van pensioenen; en

3°. dat ingevolge de wettelijke bepalingen van een land erkend is en onder toezicht staat;

  1. betekent de uitdrukking «bevoegde autoriteit»:

1°. wat Nederland betreft, de Minister van Financiën of zijn bevoegde vertegenwoordiger;

2°. wat Curaçao betreft, de Minister van Financiën of zijn bevoegde vertegenwoordiger.

 

  1. Voor de toepassing van deze rijkswet door een land op enig moment heeft, tenzij de context anders vereist, elke daarin niet omschreven uitdrukking de betekenis welke die uitdrukking op dat moment heeft volgens de wetgeving van dat land met betrekking tot de belastingen waarop deze rijkswet van toepassing is, waarbij elke betekenis volgens de toepasselijke belastingwetgeving van dat land prevaleert boven een betekenis die volgens andere wetgeving van dat land aan die uitdrukking wordt gegeven.

Artikel 4. Inwoner

  1. Voor de toepassing van deze rijkswet betekent de uitdrukking «inwoner van een land» iedere persoon die, ingevolge de wetgeving van dat land, aldaar aan belasting is onderworpen op grond van zijn woonplaats, verblijf, plaats van leiding, plaats van oprichting of enige andere soortgelijke omstandigheid. De uitdrukking «inwoner van een land» omvat tevens het land zelf en elk staatkundig onderdeel of plaatselijk publiekrechtelijk lichaam daarvan en een persoon die voor de toepassing van de opbrengstbelasting in het Caribische deel van Nederland is gevestigd.
  2. Een persoon, niet zijnde een natuurlijke persoon, wordt geacht aan belasting onderworpen te zijn:
  3. in Nederland: indien de persoon voor de toepassing van de vennootschapsbelasting in Nederland is gevestigd; of
  4. in Curaçao: indien de persoon voor toepassing van de winstbelasting in Curaçao is gevestigd; mits door die persoon verkregen inkomsten ingevolge de belastingwetgeving van Nederland onderscheidenlijk Curaçao behandeld worden als de inkomsten van die persoon en niet als de inkomsten van zijn rechthebbenden, leden of participanten.

 

  1. Niettegenstaande de bepalingen van het eerste en tweede lid, omvat de uitdrukking «inwoner van een land» niet enig persoon die in dat land slechts aan belasting is onderworpen ter zake van inkomsten uit bronnen in dat land.
  2. Indien een natuurlijke persoon ingevolge de bepalingen van het eerste lid inwoner van beide landen is, wordt zijn positie op de volgende wijze bepaald:
  3. hij wordt geacht slechts inwoner te zijn van het land waarin hij een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft; indien hij in beide landen een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft, wordt hij slechts geacht inwoner te zijn van het land waarmee zijn persoonlijke en economische betrekkingen het nauwst zijn (middelpunt van de levensbelangen);
  4. indien niet kan worden bepaald in welk land hij het middelpunt van zijn levensbelangen heeft, of indien hij in geen van de landen een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft, wordt hij geacht alleen inwoner te zijn van het land waarin hij gewoonlijk verblijft;
  5. indien hij in beide landen of in geen van beide gewoonlijk verblijft, regelen de bevoegde autoriteiten van de landen de aangelegenheid in onderling overleg.

 

  1. Indien een andere dan een natuurlijke persoon ingevolge de bepalingen van het eerste lid inwoner is van beide landen, stellen de bevoegde autoriteiten van beide landen in onderling overleg vast van welk land die persoon geacht wordt inwoner te zijn voor de toepassing van deze rijkswet. Bij ontbreken van onderlinge overeenstemming tussen de bevoegde autoriteiten van beide landen, is die persoon niet gerechtigd tot enig voordeel dat uit deze rijkswet voortvloeit, met uitzondering van de artikelen 21, 23 en 24.
  2. Indien een entiteit door een land voor de belastingheffing wordt aangemerkt als transparant en door het andere land als niet-transparant en dit leidt tot dubbele belastingheffing of belastingheffing die niet in overeenstemming is met de bepalingen van deze rijkswet, treden de bevoegde autoriteiten in onderling overleg volgens de bepalingen van artikel 24 teneinde deze dubbele belastingheffing of belastingheffing die niet verenigbaar is met de bepalingen van deze rijkswet te voorkomen en tegelijkertijd te voorkomen dat, louter als gevolg van de toepassing van deze rijkswet, bestanddelen van het inkomen, geheel of gedeeltelijk, niet aan belasting onderworpen zijn.
  3. Niettegenstaande de bepalingen van het zesde lid:
  4. wordt een inkomensbestanddeel verkregen door tussenkomst van een persoon die fiscaal transparant is krachtens de wetgeving van een land, voor de toepassing van de rijkswet geacht te zijn verkregen door een inwoner van een land voor zover dat bestanddeel voor de toepassing van de belastingwetgeving van dat land wordt behandeld als het inkomen van een inwoner;
  5. mag een inkomensbestanddeel dat door een land beschouwd wordt te zijn verkregen door een persoon die inwoner is van dat land en door het andere land als te zijn verkregen door een persoon die inwoner is van dat andere land, door elk land worden belast als het inkomen van de persoon die volgens dat land geacht wordt het bestanddeel te hebben verkregen;
  6. kan de bevoegde autoriteit van een land de voordelen van deze rijkswet ook verlenen aan een inwoner van het andere land ter zake van een inkomensbestanddeel dat krachtens de wetgeving van dat andere land niet als inkomen van een inwoner van dat land wordt behandeld, in gevallen waarin een dergelijk inkomensbestanddeel van belasting zou zijn vrijgesteld indien het als inkomen van die inwoner zou zijn behandeld.

 

Artikel 5. Vaste inrichting

  1. Voor de toepassing van deze rijkswet betekent de uitdrukking «vaste inrichting» een vaste bedrijfsinrichting door middel waarvan de werkzaamheden van een onderneming geheel of gedeeltelijk worden verricht.
  2. De uitdrukking «vaste inrichting» omvat in het bijzonder:
  3. een plaats waar leiding wordt gegeven;
  4. een filiaal;
  5. een kantoor;
  6. een fabriek;
  7. een werkplaats; en
  8. een mijn, een olie- of gasbron, een (steen)groeve of een andere plaats waar natuurlijke rijkdommen worden gewonnen.

 

  1. Een plaats van uitvoering van een bouwwerk of van constructie- of installatiewerkzaamheden vormt alleen dan een vaste inrichting indien de duur ervan 183 dagen overschrijdt.
  2. Niettegenstaande de bepalingen van het eerste, tweede en derde lid, worden, indien een onderneming van een land diensten verricht in het andere land:
  3. door middel van een natuurlijke persoon die aanwezig is in het andere land gedurende een tijdvak dat of tijdvakken die meer dan 183 dagen duurt, onderscheidenlijk duren, in een periode van twaalf maanden; of
  4. gedurende een tijdvak dat of tijdvakken die meer dan 183 dagen duurt, onderscheidenlijk duren, in een periode van twaalf maanden en deze diensten worden verricht voor hetzelfde project of voor samenhangende projecten door een of meer natuurlijke personen die aanwezig zijn en de diensten verrichten in het andere land;

 

de in het andere land verrichte activiteiten bestaande uit de voornoemde diensten geacht een vaste inrichting te vormen van de onderneming in dat andere land, tenzij deze diensten beperkt zijn tot de werkzaamheden, bedoeld in het achtste lid, die, indien zij zouden worden verricht door middel van een vaste bedrijfsinrichting, deze vaste bedrijfsinrichting op grond van de bepalingen van dat lid niet tot een vaste inrichting zouden maken. Voor de toepassing van dit lid worden diensten verricht door een natuurlijke persoon ten behoeve van een onderneming niet geacht verricht te zijn door een andere onderneming, tenzij die andere onderneming toezicht houdt op de manier waarop de diensten worden verricht door die natuurlijke persoon of die diensten aanstuurt of controleert.

  1. Niettegenstaande de bepalingen van het eerste, tweede, derde en vierde lid, wordt een onderneming van een land die werkzaamheden verricht in de territoriale zee, en elk gebied buiten en grenzend aan de territoriale zee, van het andere land waarbinnen met betrekking tot dat land rechtsmacht of soevereine rechten worden uitgeoefend als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel b en onderdeel c (werkzaamheden buitengaats), geacht ter zake van die werkzaamheden, behoudens met betrekking tot de bepalingen van artikel 14, tweede lid, een bedrijf uit te oefenen door middel van een aldaar gelegen vaste inrichting, tenzij de werkzaamheden in kwestie in het andere land worden verricht gedurende een tijdvak dat of tijdvakken die in een periode van twaalf maanden in totaal minder dan 30 dagen beslaat onderscheidenlijk beslaan.
  2. Voor de toepassing van het vijfde lid wordt de uitdrukking «werkzaamheden buitengaats» evenwel geacht niet te omvatten:
  3. een van de activiteiten als genoemd in het achtste lid, of een combinatie daarvan;
  4. sleep- of ankerwerkzaamheden door schepen die in de eerste plaats voor dat doel zijn ontworpen alsmede andere door zulke schepen verrichte activiteiten; en
  5. het vervoer van voorraden of personeel door schepen of luchtvaartuigen in het internationale verkeer.

 

  1. Indien een onderneming die in het andere land werkzaamheden buitengaats verricht is verbonden met een andere onderneming, die als onderdeel van hetzelfde project dezelfde werkzaamheden buitengaats voortzet die worden of werden uitgevoerd door de eerstbedoelde onderneming, en de hiervoor bedoelde door beide ondernemingen verrichte werkzaamheden bij elkaar opgeteld ten minste 30 dagen beslaan, wordt, voor de toepassing van het vijfde lid, iedere onderneming geacht haar werkzaamheden te verrichten gedurende een tijdvak van ten minste 30 dagen in een periode van twaalf maanden. Een onderneming wordt geacht verbonden te zijn met een andere onderneming indien de ene onderneming onmiddellijk of middellijk ten minste een derde deel van het kapitaal van de andere onderneming bezit of indien een persoon onmiddellijk of middellijk ten minste een derde deel van het kapitaal van beide ondernemingen bezit.
  2. Niettegenstaande de voorgaande bepalingen wordt de uitdrukking «vaste inrichting» niet geacht te omvatten:
  3. het gebruik maken van inrichtingen uitsluitend voor opslag, uitstalling of aflevering van aan de onderneming toebehorende goederen of koopwaar;
  4. het aanhouden van een voorraad van aan de onderneming toebehorende goederen of koopwaar, uitsluitend voor opslag, uitstalling of aflevering;
  5. het aanhouden van een voorraad van aan de onderneming toebehorende goederen of koopwaar, uitsluitend voor bewerking of verwerking door een andere onderneming;
  6. het aanhouden van een vaste bedrijfsinrichting, uitsluitend om voor de onderneming goederen of koopwaar aan te kopen of inlichtingen in te winnen;
  7. het aanhouden van een vaste bedrijfsinrichting, uitsluitend om voor de onderneming enige andere werkzaamheid te verrichten die van voorbereidende aard is of het karakter van hulpwerkzaamheid heeft;
  8. het aanhouden van een vaste bedrijfsinrichting, uitsluitend voor een combinatie van de in de onderdelen a tot en met e genoemde werkzaamheden, mits het totaal van de werkzaamheden van de vaste bedrijfsinrichting dat uit deze combinatie voortvloeit van voorbereidende aard is of het karakter van hulpwerkzaamheid heeft.

 

  1. Niettegenstaande de bepalingen van het eerste, tweede, vierde en vijfde lid, wordt een onderneming, indien een persoon, niet zijnde een onafhankelijke vertegenwoordiger waarop het tiende lid van toepassing is, namens die onderneming optreedt, en een machtiging bezit om namens die onderneming overeenkomsten te sluiten en dit recht in een van de landen gewoonlijk uitoefent, geacht in dat land een vaste inrichting te hebben met betrekking tot de werkzaamheden die die persoon voor de onderneming verricht, tenzij de werkzaamheden van die persoon beperkt blijven tot die werkzaamheden, bedoeld in het achtste lid, die, indien zij worden verricht door middel van een vaste bedrijfsinrichting, deze vaste bedrijfsinrichting op grond van de bepalingen van dat lid niet tot een vaste inrichting zouden maken.
  2. Een onderneming wordt niet geacht een vaste inrichting in een land te hebben alleen op grond van de omstandigheid dat zij in dat land werkzaamheden uitoefent door bemiddeling van een makelaar, een commissionair of enige andere onafhankelijke vertegenwoordiger, mits deze personen in de normale uitoefening van hun bedrijf handelen.
  3. De omstandigheid dat een lichaam dat inwoner is van een land een lichaam beheerst of door een lichaam wordt beheerst dat inwoner is van het andere land of dat in dat andere land zijn bedrijf uitoefent, hetzij door middel van een vaste inrichting, hetzij op andere wijze, bestempelt een van beide lichamen niet tot een vaste inrichting van het andere lichaam.

Hoofdstuk III. Belastingheffing naar het inkomen

Artikel 6. Inkomsten uit onroerende zaken

  1. Inkomsten verkregen door een inwoner van een land uit onroerende zaken, waaronder begrepen inkomsten uit landbouw- of bosbedrijven, die in het andere land zijn gelegen, mogen in dat andere land worden belast.
  2. De uitdrukking «onroerende zaken» heeft de betekenis welke die uitdrukking heeft volgens de wetgeving van het land waar de desbetreffende zaken zijn gelegen. De uitdrukking omvat in ieder geval de zaken die bij de onroerende zaken behoren, levende en dode have van landbouw- en bosbedrijven, rechten waarop de bepalingen van het privaatrecht betreffende de grondeigendom van toepassing zijn, vruchtgebruik van onroerende zaken en rechten op variabele of vaste vergoedingen ter zake van de exploitatie, of concessie tot exploitatie, van minerale aardlagen, bronnen en andere natuurlijke rijkdommen. Schepen en luchtvaartuigen worden niet als onroerende zaken beschouwd.
  3. Rechten tot exploratie en exploitatie van natuurlijke rijkdommen worden beschouwd als onroerende zaken die zijn gelegen in het land op wiens zeebodem en de ondergrond daarvan deze rechten betrekking hebben. Deze rechten worden voor toepassing van dit artikel en de artikelen 5, 7 en 13, geacht deel uit te maken van het vermogen van een vaste inrichting in dat land. De hiervoor genoemde rechten omvatten ook rechten op, belangen bij of voordelen uit vermogensbestanddelen die voortvloeien uit die exploratie of exploitatie.
  4. De bepalingen van het eerste lid zijn van toepassing op inkomsten verkregen uit de rechtstreekse exploitatie, uit het verhuren of verpachten, of uit elke andere vorm van exploitatie van onroerende zaken.
  5. Dit artikel is eveneens van toepassing op inkomsten uit onroerende zaken van een onderneming.

Artikel 7. Winst uit onderneming

  1. De voordelen van een onderneming van een land zijn slechts in dat land belastbaar, tenzij de onderneming in het andere land haar bedrijf uitoefent door middel van een aldaar gelegen vaste inrichting. Indien de onderneming aldus haar bedrijf uitoefent, mogen de voordelen die in overeenstemming met de bepalingen van het tweede lid aan de vaste inrichting kunnen worden toegerekend in dat andere land worden belast.
  2. Voor de toepassing van dit artikel en van artikel 21 zijn de voordelen die in elk van de landen aan de vaste inrichting, bedoeld in het eerste lid, kunnen worden toegerekend de voordelen die zij naar verwachting zou kunnen behalen, in het bijzonder via haar handelen met andere onderdelen van de onderneming, indien zij een afzonderlijke en onafhankelijke onderneming zou zijn die dezelfde of soortgelijke werkzaamheden zou verrichten onder dezelfde of soortgelijke omstandigheden, rekening houdend met de door de onderneming via de vaste inrichting en andere onderdelen van de onderneming uitgeoefende functies, gebruikte vermogensbestanddelen en genomen risico’s.
  3. Indien een land in overeenstemming met het tweede lid de voordelen corrigeert die kunnen worden toegerekend aan een vaste inrichting van een onderneming van een van de landen en de voordelen van de onderneming die in het andere land zijn belast dienovereenkomstig belast, dan past het andere land voor zover nodig teneinde dubbele belastingheffing over deze voordelen te voorkomen een passende correctie toe indien het instemt met de door het eerstbedoelde land uitgevoerde correctie. Indien het andere land niet instemt met de correctie, bewerkstelligen de beide landen in onderling overleg dat elke daaruit voortvloeiende dubbele belasting wordt voorkomen.
  4. Indien in de voordelen bestanddelen van het inkomen zijn begrepen die afzonderlijk in andere artikelen van deze rijkswet worden geregeld, laten de bepalingen van dit artikel de bepalingen van die artikelen onverlet.

Artikel 8. Zee- en luchtvaart

  1. Voordelen uit de exploitatie van schepen of luchtvaartuigen in het internationale verkeer zijn slechts belastbaar in het land waar de plaats van de werkelijke leiding van de onderneming is gelegen.
  2. Indien de plaats van de werkelijke leiding van een scheepvaartonderneming zich aan boord van een schip bevindt, wordt deze plaats geacht te zijn gelegen in het land waar het schip zijn thuishaven heeft, of, indien er geen thuishaven is, in het land waarvan de exploitant van het schip inwoner is.
  3. De bepalingen van het eerste lid zijn ook van toepassing op voordelen verkregen uit de deelneming in een pool, een gemeenschappelijke onderneming of een internationaal opererend agentschap.
  4. Niettegenstaande de bepalingen van artikel 2, zijn de bepalingen van dit artikel tevens van toepassing op belastingen geheven op basis van bruto ontvangsten uit het vervoer van passagiers en vracht in het internationale verkeer.
  5. Niettegenstaande de voorgaande bepalingen van dit artikel en de artikelen 4, 7, 13, en 20, zijn de voordelen uit de exploitatie van luchtvaartuigen in het internationale verkeer, alsmede de voordelen uit de vervreemding van luchtvaartuigen die in het internationale verkeer worden geëxploiteerd en van roerende zaken die ter zake daarvan worden gebruikt, slechts in Nederland belastbaar indien deze voordelen door Nederland mogen worden belast krachtens het protocol van 7 april 2004 tot wijziging van de Overeenkomst tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van de Franse Republiek tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, met protocol, gesloten te Parijs op 16 maart 1973, (Trb . 2004, 150), in samenhang met dat verdrag, of krachtens een daarvoor in de plaats gekomen verdrag.

Artikel 9. Gelieerde ondernemingen

  1. Indien:
  2. een onderneming van een land onmiddellijk of middellijk deelneemt aan de leiding van, aan het toezicht op dan wel in het kapitaal van een onderneming van het andere land; of
  3. dezelfde personen onmiddellijk of middellijk deelnemen aan de leiding van, aan het toezicht op dan wel in het kapitaal van een onderneming van een land en een onderneming van het andere land;

 

en in het ene of in het andere geval tussen de beide ondernemingen in hun handelsbetrekkingen of financiële betrekkingen voorwaarden worden overeengekomen of opgelegd die afwijken van die welke zouden worden overeengekomen tussen onafhankelijke ondernemingen, mogen alle voordelen die een van de ondernemingen zonder deze voorwaarden zou hebben behaald, maar ten gevolge van die voorwaarden niet heeft behaald, worden begrepen in de voordelen van die onderneming en dienovereenkomstig worden belast. Het is echter wel te verstaan dat de omstandigheid dat gelieerde ondernemingen overeenkomsten hebben afgesloten, zoals «costsharing»-overeenkomsten of algemene dienstverleningsovereenkomsten, voor of gebaseerd op de toerekening van kosten van de leiding, de algemene beheerskosten, de technische en zakelijke kosten, kosten voor onderzoek en ontwikkeling en andere soortgelijke kosten, op zichzelf geen voorwaarde is als bedoeld in de voorgaande zin.

  1. Indien een land in de voordelen van een onderneming van dat land voordelen begrijpt, en dienovereenkomstig belast, ter zake waarvan een onderneming van het andere land in dat andere land in de belastingheffing is betrokken en deze voordelen bestaan uit voordelen welke de onderneming van het eerstbedoelde land zou hebben behaald indien tussen de beide ondernemingen zodanige voorwaarden zouden zijn overeengekomen als die welke tussen onafhankelijke ondernemingen zouden zijn overeengekomen, past dat andere land het bedrag aan belasting dat in dat land over die voordelen is geheven, dienovereenkomstig aan indien dat andere land de aanpassing gerechtvaardigd acht. Bij de vaststelling van deze aanpassing wordt zorgvuldig rekening gehouden met de overige bepalingen van deze rijkswet en plegen de bevoegde autoriteiten van de landen zo nodig met elkaar overleg.

Artikel 10. Dividenden

  1. Dividenden betaald door een lichaam dat inwoner is van een land aan een inwoner van het andere land, mogen in dat andere land worden belast.
  2. Deze dividenden mogen echter ook in het land waarvan het lichaam dat de dividenden betaalt inwoner is, overeenkomstig de wetgeving van dat land worden belast, maar indien de uiteindelijk gerechtigde tot de dividenden een inwoner van het andere land is, mag de aldus geheven belasting 15 percent van het brutobedrag van de dividenden niet overschrijden.
  3. Niettegenstaande de bepalingen van het tweede lid, zijn dividenden bedoeld in het eerste lid slechts in het andere land belastbaar, indien de uiteindelijk gerechtigde tot de dividenden:
  4. een lichaam is waarvan het kapitaal geheel of gedeeltelijk in aandelen is verdeeld en dat inwoner is van het andere land en onmiddellijk ten minste 10 percent bezit van het kapitaal van het lichaam dat de dividenden betaalt, mits het een kwalificerend lichaam is als bedoeld in het vierde lid;
  5. een land, of een staatkundig onderdeel of een plaatselijk publiekrechtelijk lichaam daarvan, is; of
  6. een pensioenfonds is.

 

  1. Voor de toepassing van het derde lid wordt als een kwalificerend lichaam aangemerkt:
  2. een lichaam waarvan:

1°. de aandelen regelmatig worden verhandeld op een erkende effectenbeurs; of

2°. ten minste 50 percent van de aandelen onmiddellijk in eigendom is van een of meer lichamen waarvan de aandelen regelmatig worden verhandeld op een erkende effectenbeurs, maar uitsluitend indien de laatstbedoelde lichamen:

  1. inwoner zijn van een van de landen; of
  2. recht zouden hebben op voordelen die gelijk zijn aan of gunstiger dan de voordelen uit hoofde van het derde lid ingevolge een allesomvattende regeling tot het vermijden van dubbele belasting tussen hun woonland en het land waar aanspraak wordt gemaakt op de voordelen van het derde lid of ingevolge een multilaterale overeenkomst waarbij het land van vestiging en het land waar aanspraak wordt gemaakt op de voordelen van het derde lid partij zijn;
  3. een lichaam dat het hoofdkantoor is van een multinationale groep van vennootschappen en dat een wezenlijk deel verzorgt van het algemene toezicht op en het bestuur van de groep en van de administratie daarvan, of een wezenlijk deel verschaft van de financiering van de groep, mits dat lichaam de onafhankelijke discretionaire bevoegdheden heeft en uitoefent voor het verrichten van deze functies, met dien verstande dat een lichaam voor dit doel uitsluitend als hoofdkantoor wordt beschouwd indien:

1°. de groep van vennootschappen bestaat uit ondernemingen die inwoner zijn van en zich bezighouden met bedrijfsmatige activiteiten in ten minste vijf landen of vijf groepen van landen en deze bedrijfsmatige activiteiten in elk van de vijf landen (of vijf groepen van landen) ten minste 10 percent van het bruto-inkomen van de groep genereren;

2°. niet meer dan 50 percent van zijn bruto-inkomen afkomstig is uit het land waarvan het lichaam dat de dividenden betaalt inwoner is; en

3°. op dat lichaam in het land waarvan het inwoner is dezelfde regels met betrekking tot belastingen naar het inkomen van toepassing zijn als op andere lichamen die in dat land zijn gevestigd en zich aldaar met bedrijfsmatige activiteiten bezighouden (waaronder niet worden begrepen activiteiten die bestaan uit financiële dienstverlening, royaltybetalingen, verzekerings- of herverzekeringsactiviteiten);

  1. een lichaam dat in het land waarvan het inwoner is voltijds blijvend werk verschaft aan doorgaans ten minste drie natuurlijke personen die zich zelfstandig bezighouden met de werkzaamheden, het vermogen en de inkomsten van dat lichaam en wier bevoegdheden en verantwoordelijkheden in overeenstemming zijn met de aard en functie van die werkzaamheden, de omvang van dat vermogen en die inkomsten en mits zij inwoner zijn van het land waarvan dat lichaam inwoner is.

 

  1. Een lichaam dat inwoner is van een land en dat niet in aanmerking komt voor de voordelen uit hoofde van het derde lid omdat het geen kwalificerend lichaam is in de zin van het vierde lid, komt, indien overigens aan de voor de toepassing van het derde lid gestelde voorwaarden wordt voldaan, desondanks voor deze voordelen in aanmerking, indien:
  2. dat lichaam zich actief bezighoudt met een handels- of bedrijfsuitoefening in het eerstbedoelde land (niet zijnde het doen of beheren van beleggingen voor eigen rekening van dat lichaam, tenzij het bedrijf bestaat uit bankieren, verzekeren of de handel in effecten door een bank, verzekeringsbedrijf of effectenmakelaar) en het dividend wordt verkregen uit het andere land in verband met, of voortvloeit uit, dat bedrijf; of
  3. de bevoegde autoriteit van het andere land op verzoek van dat lichaam, vaststelt dat het voornaamste doel of een van de voornaamste doelen van de oprichting, verwerving of de instandhouding van dat lichaam of het door dat lichaam gehouden belang in het lichaam dat de dividenden betaalt, niet is het in aanmerking komen voor de voordelen uit hoofde van het derde lid.

 

  1. De bevoegde autoriteit van het land waaraan een verzoek als bedoeld in het vijfde lid, onderdeel b, is gedaan:
  2. houdt bij het vaststellen van het voornaamste doel of een van de voornaamste doelen, bedoeld in dat onderdeel, zorgvuldig rekening met de feiten en omstandigheden, waaronder de aard en de omvang van de werkzaamheden van het lichaam in het land waarvan het inwoner is ten opzichte van de aard en de omvang van de betaalde dividenden, de eigendomsverhoudingen in het lichaam in het heden en in het verleden, en de zakelijke redenen van het lichaam om inwoner te zijn van het land van vestiging; en
  3. raadpleegt de bevoegde autoriteit van het andere land alvorens de toekenning van de voordelen uit hoofde van het derde lid te weigeren.

 

  1. Voor de toepassing van het vierde lid, onderdeel a, wordt verstaan onder «erkende effectenbeurs»:
  2. elke effectenbeurs in de lidstaten van de Europese Unie;
  3. de Dutch Caribbean Securities Exchange;
  4. het NASDAQ-systeem en elke effectenbeurs in de Verenigde Staten van Amerika die voor de toepassing van de U.S. Securities Exchange Act van 1934 als nationale effectenbeurs geregistreerd is bij de U.S. Securities and Exchange Commission;
  5. de Bolsa Mexicana de Valores (de Mexicaanse effectenbeurs) en de Toronto Stock Exchange;
  6. de Chileense «Bolsa de Comercio», «Bolsa Electrónica de Chile» en «Bolsa de Corredores»; en
  7. elke andere effectenbeurs die de bevoegde autoriteiten van de landen overeenkomen;

 

mits de aankoop of verkoop van aandelen op de desbetreffende effectenbeurs niet impliciet of expliciet is voorbehouden aan een beperkte groep investeerders.

  1. Niettegenstaande de bepalingen van het tweede lid, zijn dividenden bedoeld in het eerste lid slechts in het andere land belastbaar, indien de uiteindelijk gerechtigde tot de dividenden een lichaam is dat inwoner is van het andere land en waarvan het kapitaal geheel of gedeeltelijk in aandelen is verdeeld en dat voor ten minste 50 percent middellijk of onmiddellijk in bezit is van een of meer natuurlijke personen die inwoner zijn van een van de landen en mits dat lichaam onmiddellijk ten minste 10 percent bezit van het kapitaal van het lichaam dat de dividenden betaalt.
  2. De bepalingen van het tweede, derde, vijfde en achtste lid, laten de belastingheffing van het lichaam ter zake van de winst waaruit de dividenden worden betaald onverlet.
  3. De bepalingen van dit artikel beletten Nederland niet opbrengstbelasting te heffen over dividenden die worden betaald door een lichaam dat inhoudingsplichtig is voor de opbrengstbelasting.
  4. De uitdrukking «dividenden», zoals gebezigd in dit artikel, betekent inkomsten uit aandelen, winstaandelen of winstbewijzen, mijnaandelen, oprichtersaandelen of andere rechten, niet zijnde schuldvorderingen, die aanspraak geven op een aandeel in de winst alsmede andere inkomsten die door de wetgeving van het land waarvan het lichaam dat de uitdeling doet inwoner is, op dezelfde wijze aan de belastingheffing worden onderworpen als inkomsten uit aandelen. De uitdrukking «dividenden» omvat mede hetgeen bij het inkopen van aandelen door, of bij de liquidatie van, een lichaam wordt uitgekeerd boven het gemiddeld op de desbetreffende aandelen gestorte kapitaal.
  5. De bepalingen van het eerste, tweede, derde, vijfde, achtste en veertiende lid, zijn niet van toepassing indien de uiteindelijk gerechtigde tot de dividenden, die inwoner is van een land, in het andere land waarvan het lichaam dat de dividenden betaalt inwoner is, een bedrijf uitoefent door middel van een aldaar gelegen vaste inrichting en het aandelenbezit uit hoofde waarvan de dividenden worden betaald tot het vermogen van die vaste inrichting behoort. In dat geval zijn de bepalingen van artikel 7 van toepassing.
  6. Indien een lichaam dat inwoner is van een land voordelen of inkomsten verkrijgt uit het andere land, mag dat andere land geen belasting heffen op de dividenden die door het lichaam worden betaald, behalve voor zover deze dividenden worden betaald aan een inwoner van dat andere land of voor zover het aandelenbezit uit hoofde waarvan de dividenden worden betaald, tot het vermogen van een in dat land gelegen vaste inrichting behoort, noch de niet-uitgedeelde winst van het lichaam onderwerpen aan een belasting op niet-uitgedeelde winst van het lichaam, zelfs indien de betaalde dividenden of de niet-uitgedeelde winst geheel of gedeeltelijk bestaan uit voordelen of inkomsten die uit dat andere land afkomstig zijn.
  7. Niettegenstaande de bepalingen van het eerste, tweede en dertiende lid, mogen dividenden betaald door een lichaam dat krachtens de wetgeving van een land inwoner is van dat land, aan een natuurlijke persoon die een inwoner is van het andere land en die op het tijdstip waarop hij ophield inwoner te zijn van het eerstgenoemde land wordt belast over de waardevermeerdering van vermogen als bedoeld in artikel 13, vijfde lid, in overeenstemming met de wetgeving van dat land ook in dat land worden belast, maar uitsluitend gedurende een tijdvak van tien jaar na de emigratie van de natuurlijke persoon en voor zover er van de aanslag ter zake van de waardevermeerdering nog een bedrag openstaat.
  8. De bevoegde autoriteit van het land waarvan het lichaam dat de dividenden betaalt inwoner is stelt vast op welke wijze de vermindering van overeenkomstig de wetgeving van dat land geheven belasting wordt verleend, voor zover dat het bedrag aan belasting dat ingevolge de bepalingen van dit artikel of artikel 30 mag worden geheven overschrijdt. Verzoeken om teruggaaf van belasting worden ingediend binnen een tijdvak van vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de belasting is geheven.

Artikel 11. Rente

  1. Onder voorbehoud van de bepalingen van artikel 33 is rente afkomstig uit een land die wordt verkregen door een inwoner van het andere land die de uiteindelijk gerechtigde is, slechts belastbaar in dat andere land.
  2. De uitdrukking «rente», zoals gebezigd in dit artikel, betekent inkomsten uit schuldvorderingen van welke aard ook, al dan niet verzekerd door hypotheek, al dan niet aanspraak gevend op een aandeel in de winst van de schuldenaar, en in het bijzonder inkomsten uit overheidsleningen en inkomsten uit obligaties of schuldbewijzen, waaronder begrepen de aan zodanige leningen, obligaties of schuldbewijzen verbonden premies en prijzen. In rekening gebrachte boetes voor te late betaling worden voor de toepassing van dit artikel niet als rente aangemerkt.
  3. De bepalingen van het eerste lid zijn niet van toepassing indien de uiteindelijk gerechtigde tot de rente, die inwoner is van een van de landen, in het andere land waaruit de rente afkomstig is, een bedrijf uitoefent door middel van een aldaar gelegen vaste inrichting en de schuldvordering uit hoofde waarvan de rente wordt betaald, tot het vermogen van die vaste inrichting behoort. In dat geval zijn de bepalingen van artikel 7 van toepassing.
  4. Indien, wegens een bijzondere verhouding tussen de schuldenaar en de uiteindelijk gerechtigde of tussen hen beiden en een derde, het bedrag van de rente, gelet op de schuldvordering ter zake waarvan deze wordt betaald, hoger is dan het bedrag dat zonder zulk een verhouding door de schuldenaar en de uiteindelijk gerechtigde zou zijn overeengekomen, zijn de bepalingen van dit artikel slechts op het laatstbedoelde bedrag van toepassing. In dat geval blijft het daarboven uitgaande deel van het betaalde bedrag belastbaar overeenkomstig de wetgeving van elk van de landen, zulks met inachtneming van de overige bepalingen van deze rijkswet.

Artikel 12. Royalty’s

  1. Royalty’s afkomstig uit een land die worden verkregen door een inwoner van het andere land die de uiteindelijk gerechtigde is, zijn slechts belastbaar in dat andere land.
  2. De uitdrukking «royalty’s», zoals gebezigd in dit artikel, betekent vergoedingen van welke aard ook voor het gebruik van, of voor het recht van gebruik van, een auteursrecht op een werk op het gebied van letterkunde, kunst of wetenschap, waaronder begrepen bioscoopfilms, een octrooi, een fabrieks- of handelsmerk, een tekening of model, een plan, een geheim recept of een geheime werkwijze of voor informatie omtrent ervaringen op het gebied van nijverheid, handel of wetenschap.
  3. De bepalingen van het eerste lid zijn niet van toepassing indien de uiteindelijk gerechtigde tot de royalty’s, die inwoner is van een van de landen, in het andere land waaruit de royalty’s afkomstig zijn een bedrijf uitoefent door middel van een aldaar gelegen vaste inrichting en het recht of de zaak uit hoofde waarvan de royalty’s worden betaald, tot het vermogen van die vaste inrichting behoort. In dat geval zijn de bepalingen van artikel 7 van toepassing.
  4. Indien, wegens een bijzondere verhouding tussen de schuldenaar en de uiteindelijk gerechtigde of tussen hen beiden en een derde, het bedrag van de royalty’s, gelet op het gebruik, het recht of de informatie waarvoor zij worden betaald, hoger is dan het bedrag dat zonder zulk een verhouding door de schuldenaar en de uiteindelijk gerechtigde zou zijn overeengekomen, zijn de bepalingen van dit artikel slechts op het laatstbedoelde bedrag van toepassing. In dat geval blijft het daarboven uitgaande deel van het betaalde bedrag belastbaar overeenkomstig de wetgeving van elk van de landen, zulks met inachtneming van de overige bepalingen van deze rijkswet.

Artikel 13. Vermogenswinsten

  1. Voordelen verkregen door een inwoner van een land uit de vervreemding van onroerende zaken als bedoeld in artikel 6 die zijn gelegen in het andere land, mogen in dat andere land worden belast.
  2. Voordelen verkregen uit de vervreemding van goederen, niet zijnde onroerende zaken als bedoeld in artikel 6, die deel uitmaken van het vermogen van een vaste inrichting die een onderneming van een land in het andere land heeft, waaronder begrepen voordelen verkregen uit de vervreemding van die vaste inrichting, afzonderlijk of met de vervreemding van de gehele onderneming, mogen in dat andere land worden belast.
  3. Voordelen verkregen uit de vervreemding van schepen of luchtvaartuigen die in het internationale verkeer worden geëxploiteerd of van goederen, niet zijnde onroerende zaken als bedoeld in artikel 6, die worden gebruikt voor de exploitatie van deze schepen of luchtvaartuigen, zijn slechts belastbaar in het land waarin de plaats van de werkelijke leiding van de onderneming is gelegen.
  4. Voordelen verkregen uit de vervreemding van alle andere goederen dan die bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, zijn slechts belastbaar in het land waarvan de vervreemder inwoner is.
  5. Indien een natuurlijke persoon inwoner is geweest van een van de landen en inwoner is geworden van het andere land, beletten de bepalingen van het vierde lid het eerstbedoelde land niet uit hoofde van zijn nationale recht de waardevermeerdering van aandelen, winstbewijzen, koopopties en het vruchtgebruik op aandelen in en winstbewijzen van en schuldvorderingen op een lichaam te belasten, indien die natuurlijke persoon minder dan tien jaar geleden is geëmigreerd uit het eerstbedoelde land en voor zover de betreffende waardevermeerdering ziet op het tijdvak waarin de natuurlijke persoon inwoner was van het eerstbedoelde land. In een dergelijk geval wordt de waardevermeerdering van vermogen die is belast in het eerstgenoemde land, niet begrepen in de belastinggrondslag bij de vaststelling van de waardevermeerdering van het vermogen door het andere land.

Artikel 14. Inkomsten uit dienstbetrekking

  1. Onder voorbehoud van de bepalingen van de artikelen 15, 17 en 18, zijn salarissen, lonen en andere soortgelijke beloningen verkregen door een inwoner van een van de landen ter zake van een dienstbetrekking slechts in dat land belastbaar, tenzij de dienstbetrekking in het andere land wordt uitgeoefend. Indien de dienstbetrekking aldaar wordt uitgeoefend, mag de ter zake daarvan verkregen beloning in dat andere land worden belast.
  2. Niettegenstaande de bepalingen van het eerste lid, is de beloning verkregen door een inwoner van een land ter zake van een in het andere land uitgeoefende dienstbetrekking slechts in het eerstbedoelde land belastbaar, indien:
  3. de genieter in het andere land verblijft gedurende een tijdvak dat of tijdvakken die in een periode van twaalf maanden beginnend of eindigend in het desbetreffende belastingjaar een totaal van 183 dagen niet te boven gaat, onderscheidenlijk gaan; en
  4. de beloning wordt betaald door of namens een werkgever die geen inwoner van het andere land is; en
  5. de beloning niet ten laste komt van een vaste inrichting die de werkgever in het andere land heeft.

 

  1. Niettegenstaande de voorgaande bepalingen van dit artikel is de beloning verkregen door een inwoner van een land ter zake van een dienstbetrekking uitgeoefend aan boord van een schip of luchtvaartuig dat in het internationale verkeer wordt geëxploiteerd, slechts in dat land belastbaar.

Artikel 15. Directeursbeloningen

  1. Directeursbeloningen en andere beloningen verkregen door een inwoner van een land in zijn hoedanigheid van lid van de raad van beheer van een lichaam dat inwoner is van het andere land, mogen in dat andere land worden belast.
  2. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder de uitdrukking «lid van de raad van beheer» zowel personen die zijn belast met de algemene leiding van het lichaam als personen die zijn belast met het toezicht daarop verstaan.

Artikel 16. Artiesten en sportbeoefenaars

  1. Niettegenstaande de bepalingen van de artikelen 7 en 14, mogen inkomsten verkregen door een inwoner van een land als artiest, zoals een toneelspeler, een film-, radio- of televisie-artiest of een musicus, of als sportbeoefenaar, uit zijn persoonlijke werkzaamheden als zodanig die worden verricht in het andere land, worden belast in dat andere land.
  2. Indien inkomsten ter zake van persoonlijke werkzaamheden die door een artiest of een sportbeoefenaar in die hoedanigheid worden verricht, niet aan de artiest of sportbeoefenaar zelf toekomen, maar aan een andere persoon, mogen die inkomsten, niettegenstaande de bepalingen van de artikelen 7 en 14, worden belast in het land waarin de werkzaamheden van de artiest of sportbeoefenaar worden verricht.
  3. De bepalingen van het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op inkomsten verkregen door een inwoner van een land uit werkzaamheden verricht in het andere land, indien het bezoek aan dat land grotendeels wordt bekostigd uit de openbare middelen van een van de landen, een staatkundig onderdeel of een plaatselijk publiekrechtelijk lichaam daarvan of door een organisatie die in een van de landen wordt erkend als een algemeen nut beogende instelling of plaatsvindt in het kader van een culturele overeenkomst tussen de landen of tussen staatkundige onderdelen of plaatselijk publiekrechtelijke lichamen daarvan. In dat geval zijn de inkomsten slechts belastbaar in het land waarvan de artiest of sportbeoefenaar inwoner is.

Artikel 17. Pensioenen, lijfrenten, socialezekerheidsuitkeringen

  1. Onder voorbehoud van de bepalingen van artikel 18, derde lid, zijn pensioenen en andere soortgelijke beloningen, alsmede lijfrenten, betaald aan een inwoner van een land, slechts in dat land belastbaar.
  2. Pensioenen en andere betalingen krachtens de bepalingen van een sociaal zekerheidsstelsel van een land aan een inwoner van het andere land mogen in het eerstbedoelde land worden belast.
  3. Niettegenstaande de bepalingen van het eerste lid, mogen betalingen waarop dat lid van toepassing is ook worden belast in het land van waaruit zij afkomstig zijn in overeenstemming met de wetgeving van dat land, maar in het geval deze betalingen een periodiek karakter hebben mag de aldus geheven belasting 15 percent van het brutobedrag van de betalingen niet overschrijden.
  4. Een pensioen, andere soortgelijke beloning of lijfrente, wordt geacht afkomstig te zijn uit een land voor zover de bijdragen of betalingen samenhangend met dat pensioen of die andere soortgelijke beloning of lijfrente, of de aanspraken hierop, in dat land in aanmerking zijn gekomen voor fiscale faciliëring. De overdracht van een pensioen, andere soortgelijke beloning of lijfrente, van een pensioenfonds of een verzekeringsmaatschappij gevestigd in een land naar een pensioenfonds of een verzekeringsmaatschappij gevestigd in het andere land of een derde land beperkt op geen enkele wijze de heffingsrechten van het eerstbedoelde land ingevolge dit artikel.
  5. De bevoegde autoriteiten van de beide landen kunnen in onderlinge overeenstemming de wijze van toepassing van de bepalingen van het derde lid regelen.
  6. De uitdrukking «lijfrente» betekent:
  7. wat betreft een lijfrente afkomstig uit het Europese deel van Nederland: een lijfrente als bedoeld in de Wet inkomstenbelasting 2001, waarvan de uitkeringen als belastbaar inkomen uit werk en woning worden aangemerkt;
  8. wat betreft een lijfrente afkomstig uit het Caribische deel van Nederland: een lijfrente als bedoeld in de Wet inkomstenbelasting BES, waarvan de uitkeringen als opbrengst van rechten op periodieke uitkeringen worden aangemerkt;
  9. wat betreft een lijfrente afkomstig uit Curaçao: een lijfrente als bedoeld in de Landsverordening op de inkomstenbelasting 1943, waarvan de betalingen als opbrengst van rechten op periodieke uitkeringen worden aangemerkt;

 

of elke daarvoor in de plaats komende identieke of grotendeels vergelijkbare bepaling in de wetgeving die een van de hiervoor bedoelde bepalingen vervangt.

Artikel 18. Overheidsfuncties

  1. Salarissen, lonen en andere soortgelijke beloningen, niet zijnde pensioenen, betaald door een land, of een staatkundig onderdeel of een plaatselijk publiekrechtelijk lichaam daarvan, aan een natuurlijke persoon ter zake van diensten bewezen aan dat land, dat staatkundige onderdeel of dat publiekrechtelijke lichaam, mogen in dat land worden belast.
  2. Deze salarissen, lonen en andere soortgelijke beloningen zijn echter slechts in het andere land belastbaar indien de diensten in dat land worden bewezen door een Nederlander die inwoner is van dat land en die niet uitsluitend voor het verrichten van de diensten inwoner van dat land werd.
  3. Pensioenen, en andere soortgelijke beloningen, betaald door of uit fondsen in het leven geroepen door een land, of een staatkundig onderdeel of een plaatselijk publiekrechtelijk lichaam daarvan, aan een natuurlijke persoon ter zake van diensten bewezen aan dat land, dat staatkundige onderdeel of dat publiekrechtelijk lichaam, mogen in dat land worden belast behoudens voor zover het pensioen betrekking heeft op werkzaamheden ter zake waarvan de salarissen, lonen en andere soortgelijke beloningen volgens het tweede lid slechts belastbaar zijn in het andere land.
  4. De bepalingen van de artikelen 14, 15, 16 en 17, zijn van toepassing op salarissen, lonen, pensioenen en andere soortgelijke beloningen, ter zake van diensten verleend in het kader van een op winst gericht bedrijf uitgeoefend door een van de landen of een staatkundig onderdeel of een plaatselijk publiekrechtelijk lichaam daarvan.
  5. Pensioenen en andere soortgelijke beloningen vallen onder de reikwijdte van het derde lid voor zover de aanspraak daarop is opgebouwd gedurende een publiekrechtelijke dienstbetrekking, ongeacht door wie dat pensioen of andere soortgelijke beloning wordt uitbetaald. Wanneer de aanspraak op een pensioen of een andere soortgelijke beloning deels gedurende een particuliere dienstbetrekking en deels gedurende een publiekrechtelijke dienstbetrekking is opgebouwd, wordt het deel van dat pensioen of die andere soortgelijke beloning dat wordt beheerst door artikel 17, respectievelijk het deel dat wordt beheerst door het derde lid, vastgesteld naar evenredigheid van het aantal jaren dat de aanspraak op dat pensioen of die andere soortgelijke beloning is opgebouwd gedurende een particuliere, onderscheidenlijk gedurende een publiekrechtelijke dienstbetrekking, ten opzichte van het totale aantal jaren waarover de aanspraak op dat pensioen of die andere soortgelijke beloning is opgebouwd.

Artikel 19. Studenten

Vergoedingen die een student of een voor een beroep of bedrijf in opleiding zijnde persoon die inwoner is of onmiddellijk voorafgaande aan zijn bezoek aan een land inwoner was van het andere land en die uitsluitend voor zijn studie of opleiding in het eerstbedoelde land verblijft, ontvangt ten behoeve van zijn onderhoud, studie of opleiding, zijn in dat land niet belastbaar, mits deze vergoedingen afkomstig zijn uit bronnen buiten dat land.

Artikel 20. Overige inkomsten

  1. Bestanddelen van het inkomen van een inwoner van een land, van waaruit ook afkomstig, die niet in de voorgaande artikelen of in artikel 33 van deze rijkswet zijn behandeld, zijn slechts in dat land belastbaar.
  2. De bepalingen van het eerste lid zijn niet van toepassing op inkomsten, niet zijnde inkomsten uit onroerende zaken zoals omschreven in artikel 6, tweede lid, indien de genieter van die inkomsten, die inwoner is van een land, in het andere land een bedrijf uitoefent door middel van een aldaar gelegen vaste inrichting en het recht of de zaak ter zake waarvan de inkomsten worden betaald tot het vermogen van die vaste inrichting behoort. In dat geval zijn de bepalingen van artikel 7 van toepassing.

Hoofdstuk IV. Vermijden van dubbele belasting

Artikel 21. Vermijden van dubbele belasting

  1. Nederland is bevoegd bij het heffen van belasting van zijn inwoners in de grondslag waarnaar de belasting wordt geheven, de bestanddelen van het inkomen te begrijpen die overeenkomstig de bepalingen van deze rijkswet in Curaçao mogen worden belast.
  2. Indien een inwoner van Nederland bestanddelen van het inkomen verkrijgt die volgens artikel 6, eerste, derde, vierde en vijfde lid, artikel 7, eerste lid, artikel 10, twaalfde lid, artikel 11, derde lid, artikel 12, derde lid, artikel 13, eerste, tweede en derde lid, artikel 14, eerste lid, artikel 17, tweede lid, artikel 18, eerste en derde lid, en artikel 20, tweede lid, in Curaçao mogen worden belast en die in de in het eerste lid bedoelde grondslag zijn begrepen, stelt Nederland deze inkomensbestanddelen vrij door een vermindering van zijn belasting toe te staan. Deze vermindering wordt berekend overeenkomstig de bepalingen in de Nederlandse wetgeving tot het vermijden van dubbele belasting. Te dien einde worden genoemde inkomensbestanddelen geacht te zijn begrepen in het bedrag van de bestanddelen van het inkomen die ingevolge die bepalingen van Nederlandse belasting zijn vrijgesteld.
  3. Nederland verleent voorts een aftrek op de aldus berekende Nederlandse belasting voor de bestanddelen van het inkomen die volgens artikel 10, tweede en veertiende lid, artikel 15, eerste lid, artikel 16, eerste en tweede lid, en artikel 17, derde lid, in Curaçao mogen worden belast, voor zover deze bestanddelen in de in het eerste lid bedoelde grondslag zijn begrepen. Het bedrag van deze aftrek is gelijk aan de in Curaçao over deze bestanddelen van het inkomen betaalde belasting, maar bedraagt, indien de bepalingen in de Nederlandse wetgeving tot het vermijden van dubbele belasting daarin voorzien, niet meer dan het bedrag van de aftrek die zou zijn verleend indien de aldus in het inkomen begrepen bestanddelen van het inkomen de enige bestanddelen van het inkomen zouden zijn geweest waarvoor Nederland een vermindering verleent uit hoofde van de bepalingen in de Nederlandse wetgeving tot het vermijden van dubbele belasting. Dit lid beperkt een tegemoetkoming nu of in de toekomst verleend uit hoofde van de bepalingen in de Nederlandse wetgeving tot het vermijden van dubbele belasting niet, echter uitsluitend voor zover het de berekening van het bedrag van de aftrek van de Nederlandse belasting betreft die betrekking heeft op de som van inkomsten afkomstig uit meer dan een land en de voortwenteling van de belasting betaald in Curaçao op bedoelde bestanddelen van het inkomen naar de volgende jaren.
  4. Niettegenstaande de bepalingen van het tweede lid verleent Nederland een aftrek op de Nederlandse belasting voor de in Curaçao betaalde belasting op bestanddelen van het inkomen die volgens artikel 7, eerste lid, artikel 10, twaalfde lid, artikel 11, derde lid, artikel 12, derde lid, en artikel 20, tweede lid, in Curaçao mogen worden belast, voor zover deze bestanddelen in de in het eerste lid bedoelde grondslag zijn begrepen, voor zover Nederland uit hoofde van de bepalingen in de Nederlandse wetgeving tot het vermijden van dubbele belasting een vermindering verleent op de Nederlandse belasting voor de in een derde land over die bestanddelen van het inkomen geheven belasting. Voor de berekening van deze aftrek zijn de bepalingen van het derde lid van overeenkomstige toepassing.
  5. Curaçao is bevoegd bij het heffen van belasting van zijn inwoners in de grondslag waarnaar de belasting wordt geheven, de bestanddelen van het inkomen te begrijpen die overeenkomstig de bepalingen van deze rijkswet in Nederland mogen worden belast.
  6. Indien een inwoner van Curaçao bestanddelen van het inkomen verkrijgt die volgens artikel 6, eerste, derde, vierde en vijfde lid, artikel 7, eerste lid, artikel 10, twaalfde lid, artikel 11, derde lid, artikel 12, derde lid, artikel 13, eerste, tweede en derde lid, artikel 14, eerste lid, artikel 17, tweede lid, artikel 18, eerste en derde lid, en artikel 20, tweede lid, in Nederland mogen worden belast en die in de in het vijfde lid bedoelde grondslag zijn begrepen, stelt Curaçao deze inkomensbestanddelen vrij door een vermindering van zijn belasting toe te staan. Deze vermindering wordt berekend overeenkomstig de bepalingen in de Curaçaose wetgeving tot het vermijden van dubbele belasting. Te dien einde worden genoemde inkomensbestanddelen geacht te zijn begrepen in het bedrag van de bestanddelen van het inkomen die ingevolge die bepalingen van Curaçaose belasting zijn vrijgesteld.
  7. Curaçao verleent voorts een aftrek op de met inachtneming van het zesde lid berekende Curaçaose belasting voor de bestanddelen van het inkomen die volgens artikel 10, tweede en veertiende lid, artikel 15, eerste lid, artikel 16, eerste en tweede lid, en artikel 17, derde lid, in Nederland mogen worden belast, voor zover deze bestanddelen in de in het vijfde lid bedoelde grondslag zijn begrepen. Het bedrag van deze aftrek is gelijk aan de in Nederland over deze bestanddelen van het inkomen betaalde belasting, maar bedraagt, indien de bepalingen in de Curaçaose wetgeving tot het vermijden van dubbele belasting daarin voorzien, niet meer dan het bedrag van de aftrek die zou zijn verleend indien de aldus in het inkomen begrepen bestanddelen van het inkomen de enige bestanddelen van het inkomen zouden zijn geweest waarvoor Curaçao een vermindering verleent uit hoofde van de bepalingen in de Curaçaose wetgeving tot het vermijden van dubbele belasting. Dit lid beperkt een tegemoetkoming nu of in de toekomst verleend uit hoofde van de bepalingen in de Curaçaose wetgeving tot het vermijden van dubbele belasting niet, echter uitsluitend voor zover het de berekening van het bedrag van de aftrek op de Curaçaose belasting betreft die betrekking heeft op de som van inkomsten afkomstig uit meer dan een land en de voortwenteling van de belasting betaald in Nederland op bedoelde bestanddelen van het inkomen naar de volgende jaren.
  8. Niettegenstaande de bepalingen van het zesde lid verleent Curaçao een aftrek op de Curaçaose belasting voor de in Nederland betaalde belasting op bestanddelen van het inkomen die volgens artikel 7, eerste lid, artikel 10, twaalfde lid, artikel 11, derde lid, artikel 12, derde lid, en artikel 20, tweede lid, in Nederland mogen worden belast, voor zover deze bestanddelen in de in het vijfde lid bedoelde grondslag zijn begrepen, voor zover Curaçao uit hoofde van de bepalingen in de Curaçaose wetgeving tot het vermijden van dubbele belasting een vermindering verleent op de Nederlandse belasting voor de in een derde land over die bestanddelen van het inkomen geheven belasting. Voor de berekening van deze aftrek zijn de bepalingen van het zevende lid van overeenkomstige toepassing.
  9. Niettegenstaande de bepalingen van het zesde en achtste lid, wordt, indien sprake is van een vaste inrichting van een onderneming van Curaçao die is gelegen in het Caribische deel van Nederland en die, als deze een Nederlands lichaam zou zijn geweest en volgens artikel 5.2 van de Belastingwet BES geacht zou worden in het Europese deel van Nederland te zijn gevestigd, voor de daaraan toerekenbare bestanddelen van het inkomen die volgens artikel 7 aldaar mogen worden belast en die in de in het vijfde lid bedoelde grondslag zijn begrepen, op de voet van het achtste lid een aftrek op de Curaçaose belasting verleend voor de volgens de in het Caribische deel van Nederland toepasselijke belastingwetgeving betaalde belasting.
  10. Nederland zorgt ervoor dat het heffen van bronbelasting als bedoeld in artikel 33 niet leidt tot dubbele belasting, overeenkomstig het bepaalde in artikel 14, tweede en derde lid, van Richtlijn 2003/48/EG of zorgt voor restitutie van de bronbelasting.

Hoofdstuk V. Bijzondere bepalingen

Artikel 22. Antimisbruik

  1. De bepalingen van deze rijkswet vormen geen beletsel voor de toepassing van de in het belastingrecht van elk van de landen besloten liggende instrumenten ter bestrijding van fraude, misbruik en oneigenlijk gebruik.
  2. Niettegenstaande het bepaalde in het eerste lid, vindt artikel 17, derde lid, onderdeel b, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, geen toepassing ter zake van een door een lichaam dat inwoner is van Curaçao gehouden belang in een lichaam dat inwoner is van Nederland, indien het eerstbedoelde lichaam met betrekking tot het gehouden belang in aanmerking komt voor de voordelen van artikel 10, derde lid, al dan niet in samenhang met artikel 10, vijfde lid.

Artikel 23. Non-discriminatie

  1. Een rechtspersoon die, een samenwerkingsverband dat of een vereniging die, zijn of haar rechtspositie als zodanig ontleent aan de wetgeving die in een land van kracht is, wordt in het andere land niet aan enige belastingheffing of daarmee verband houdende verplichting onderworpen, die anders of zwaarder is dan de belastingheffing en daarmede verband houdende verplichtingen waaraan een rechtspersoon die, een samenwerkingsverband dat of een vereniging die zijn of haar rechtspositie als zodanig ontleent aan de wetgeving die in dat andere land van kracht is, in dat land onder dezelfde omstandigheden, in het bijzonder met betrekking tot woonplaats, zijn of kunnen worden onderworpen. Deze bepaling is, niettegenstaande het bepaalde in artikel 1, ook van toepassing op personen die geen inwoner zijn van een of van beide landen.
  2. Staatlozen die inwoner zijn van een land worden in geen van de landen aan enige belastingheffing of daarmede verband houdende verplichting onderworpen, die anders of zwaarder is dan de belastingheffing en daarmede verband houdende verplichtingen waaraan onderdanen van het desbetreffende land onder dezelfde omstandigheden, in het bijzonder met betrekking tot de woonplaats, zijn of kunnen worden onderworpen.
  3. De belastingheffing over de winst van een vaste inrichting die een onderneming van een land in het andere land heeft, is in dat andere land niet ongunstiger dan de belastingheffing over ondernemingen van dat andere land die dezelfde werkzaamheden uitoefenen. Deze bepaling mag niet aldus worden uitgelegd, dat zij een land verplicht aan inwoners van het andere land bij de belastingheffing de persoonlijke aftrekken, tegemoetkomingen en verminderingen uit hoofde van de samenstelling van het gezin of gezinslasten te verlenen, die het eerstbedoelde land aan zijn eigen inwoners verleent.
  4. Behalve indien de bepalingen van artikel 9, eerste lid, artikel 11, vierde lid, of artikel 12, vierde lid, van toepassing zijn, zijn rente, royalty’s en andere uitgaven betaald door een onderneming van een van de landen aan een inwoner van het andere land, bij de vaststelling van de belastbare winst van die onderneming onder dezelfde voorwaarden aftrekbaar als wanneer zij betaald waren aan een inwoner van het eerstbedoelde land.
  5. Ondernemingen van een land, waarvan het kapitaal geheel of gedeeltelijk, onmiddellijk of middellijk, in het bezit is van of wordt beheerst door een of meer inwoners van het andere land, worden in het eerstbedoelde land niet aan enige belastingheffing of daarmee verband houdende verplichting onderworpen, die anders of zwaarder is dan de belastingheffing en daarmee verband houdende verplichtingen waaraan andere soortgelijke ondernemingen van het eerstbedoelde land zijn of kunnen worden onderworpen.
  6. Bijdragen die door of namens een natuurlijke persoon die een dienstbetrekking uitoefent of als zelfstandige werkzaam is in een land, zijn betaald aan een voor de belastingheffing in het andere land erkende pensioenregeling, worden voor de belastingheffing in het eerstbedoelde land op dezelfde wijze behandeld als een bijdrage betaald aan een in dat eerstbedoelde land voor de belastingheffing erkende pensioenregeling, mits:
  7. die natuurlijke persoon reeds bijdroeg aan de pensioenregeling voordat hij een dienstbetrekking ging uitoefenen of als zelfstandige werkzaam werd in het eerstbedoelde land; en
  8. de bevoegde autoriteit van het eerstbedoelde land van oordeel is dat de pensioenregeling over het algemeen overeenkomt met een door dat land voor de belastingheffing erkende pensioenregeling.

 

Voor de toepassing van dit lid omvat de uitdrukking «pensioenregeling» mede een pensioenregeling die in het leven is geroepen uit hoofde van het sociale zekerheidsstelsel van een land.

  1. De in een land voor enige belasting bestaande tegemoetkomingen ten behoeve van in dat land gevestigde algemeen nut beogende instellingen als bedoeld in artikel 5b van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, daaronder begrepen tegemoetkomingen ter zake van giften aan zodanige instellingen, vinden overeenkomstige toepassing ten behoeve van in het andere land gevestigde zodanige instellingen, indien deze, waren ze in het eerstgenoemde land gevestigd geweest, ook aldaar aangemerkt zouden zijn als zodanige instellingen.
  2. Niettegenstaande de bepalingen van artikel 2 zijn de bepalingen van dit artikel van toepassing op belastingen van elke soort en benaming.

Artikel 24. Procedure voor onderling overleg

  1. Indien een persoon van oordeel is dat de maatregelen van een land of van beide landen voor hem leiden of zullen leiden tot een belastingheffing die niet in overeenstemming is met de bepalingen van deze rijkswet, kan hij, ongeacht de rechtsmiddelen waarin de nationale wetgeving van die landen voorziet, de kwestie voorleggen aan de bevoegde autoriteit van het land waarvan hij inwoner is. De kwestie dient te worden voorgelegd binnen drie jaar nadat de maatregel die leidt tot een belastingheffing die niet in overeenstemming is met de bepalingen van deze rijkswet, voor het eerst te zijner kennis is gebracht.
  2. De bevoegde autoriteit tracht, indien het bezwaar haar gegrond voorkomt en indien zij niet zelf in staat is tot een bevredigende oplossing te komen, de kwestie in onderling overleg met de bevoegde autoriteit van het andere land op te lossen, met het oog op de vermijding van belastingheffing die niet in overeenstemming is met de rijkswet. Elke bereikte overeenstemming wordt ten uitvoer gelegd niettegenstaande de eventuele verjaringstermijnen in de nationale wetgeving van de landen.
  3. De bevoegde autoriteiten van de landen trachten moeilijkheden of twijfelpunten die mochten rijzen met betrekking tot de interpretatie of de toepassing van deze rijkswet in onderling overleg op te lossen. Zij kunnen ook met elkaar overleg plegen teneinde dubbele belasting te vermijden in gevallen die niet in deze rijkswet zijn geregeld.
  4. De bevoegde autoriteiten van de landen kunnen zich rechtstreeks met elkaar in verbinding stellen met het doel een overeenstemming als bedoeld in de voorgaande leden te bereiken.
  5. Indien:
  6. een persoon uit hoofde van het eerste lid een kwestie heeft voorgelegd aan de bevoegde autoriteit van een land omdat de maatregelen van een of van beide landen ertoe hebben geleid dat de belastingheffing voor die persoon niet in overeenstemming is met de bepalingen van deze rijkswet; en
  7. de bevoegde autoriteiten er niet in slagen om binnen twee jaar nadat de kwestie is voorgelegd aan de bevoegde autoriteit van het andere land overeenstemming te bereiken teneinde de kwestie op te lossen overeenkomstig het tweede lid;

 

wordt elk onopgelost vraagstuk dat voortvloeit uit de kwestie op verzoek van de persoon voorgelegd voor arbitrage. De arbitrale uitspraak is bindend voor beide landen en wordt ten uitvoer gelegd ongeacht eventuele termijnen in de nationale wetgeving van deze landen, tenzij de rechtstreeks betrokken persoon de wederzijdse overeenstemming voor de tenuitvoerlegging van de arbitrale uitspraak niet aanvaardt.

  1. De landen regelen in onderling overleg de wijze van toepassing van het vijfde lid.
  2. De bevoegde autoriteiten van de landen kunnen ter zake van overeenstemming in het kader van een onderling overleg op basis van een van de voorgaande leden, tevens overeenkomen dat het land waar deze overeenstemming leidt tot additionele belastingheffing, met betrekking tot de deze additionele belastingheffing geen belastingverhogingen, administratieve boetes, rente en kosten zal opleggen, indien het andere land, waar ingevolge deze overeenstemming sprake is van een overeenkomstige vermindering van belasting, afziet van de betaling van rente verschuldigd met betrekking tot een dergelijke vermindering van belasting.
  3. Indien overeenstemming is bereikt voor gevallen waarin:
  4. als gevolg van de toepassing van artikel 3, tweede lid, met betrekking tot de uitleg van een niet omschreven uitdrukking; dan wel
  5. als gevolg van kwalificatieverschillen, bijvoorbeeld van een inkomensbestanddeel of van een persoon;

 

een situatie van dubbele belasting of dubbele vrijstelling zou optreden, zal deze oplossing, na bekendmaking daarvan door beide bevoegde autoriteiten, voor de toepassing van deze rijkswet ook in andere, soortgelijke gevallen, bindend zijn.

Artikel 25. Uitwisseling van informatie

  1. De bevoegde autoriteiten van de landen wisselen de informatie uit die naar verwachting van belang is voor de uitvoering van de bepalingen van deze rijkswet of voor de toepassing of de handhaving van de nationale wetgeving betreffende belastingen van elke soort en benaming die worden geheven ten behoeve van een land, een staatkundig onderdeel of plaatselijk publiekrechtelijk lichaam daarvan, voor zover de heffing van die belastingen niet in strijd is met deze rijkswet. De uitwisseling van informatie wordt niet beperkt door de artikelen 1 en 2.
  2. Alle uit hoofde van het eerste lid door een van de landen ontvangen informatie wordt op dezelfde wijze geheimgehouden als informatie die volgens de nationale wetgeving van dat land is verkregen en wordt alleen ter kennis gebracht van personen of autoriteiten, daaronder begrepen rechterlijke en bestuursrechtelijke instanties, die betrokken zijn bij de vaststelling of invordering van, de handhaving of vervolging ter zake van, of de beslissing in beroepszaken betrekking hebbende op de in het eerste lid bedoelde belastingen, of het toezicht daarop. Deze personen of autoriteiten mogen alleen voor deze doeleinden van de informatie gebruik maken. Zij mogen de informatie bekendmaken in openbare rechtszittingen of in gerechtelijke beslissingen. Niettegenstaande de voorafgaande bepalingen mag de informatie voor andere doeleinden worden gebruikt, indien zij ingevolge het recht van beide landen voor deze andere doeleinden mag worden gebruikt en de bevoegde autoriteit van het land dat haar heeft verstrekt met dit gebruik instemt.
  3. De landen kunnen aan een arbitragecommissie, ingesteld volgens de bepalingen van artikel 24, vijfde lid, de informatie verstekken die nodig is om de arbitrageprocedure uit te voeren. De leden van de arbitragecommissie zijn met betrekking tot de aldus verstrekte informatie onderworpen aan de beperkingen van openbaarmaking als omschreven in het tweede lid.
  4. In geen geval worden de bepalingen van de voorgaande leden zo uitgelegd dat zij een van de landen de verplichting opleggen:
  5. bestuurlijke maatregelen te nemen die in strijd zijn met de wetgeving of bestuurlijke praktijk van dat of van het andere land;
  6. informatie te verstrekken die niet verkrijgbaar is volgens de wetgeving of in de normale gang van zaken in het bestuur van dat of van het andere land;
  7. informatie te verstrekken die een handelsgeheim, zakelijk geheim, industrieel, commercieel of beroepsgeheim of een handelsproces zou onthullen, dan wel informatie waarvan het verstrekken in strijd zou zijn met de openbare orde (ordre public).

 

  1. Indien informatie wordt verzocht door een land in overeenstemming met dit artikel, wendt het andere land zijn bevoegdheden inzake het verzamelen van informatie aan om de verzochte informatie te verkrijgen, ongeacht het feit dat het andere land ten behoeve van zijn eigen belastingheffing niet over dergelijke informatie behoeft te beschikken. Op de in de vorige zin vervatte verplichting zijn de beperkingen van het vierde lid van toepassing, maar deze beperkingen mogen in geen geval zodanig worden uitgelegd dat het een land toegestaan is uitsluitend op grond van het feit dat het geen nationaal belang heeft bij dergelijke informatie te weigeren informatie te verstrekken.
  2. De bepalingen van het vierde lid mogen in geen geval zodanig worden uitgelegd dat het een land toegestaan is het verschaffen van informatie te weigeren uitsluitend op grond van het feit dat de informatie berust bij een bank, een andere financiële instelling, een gevolmachtigde, of een persoon die bij wijze van vertegenwoordiging of als vertrouwenspersoon optreedt, dan wel omdat deze betrekking heeft op eigendomsbelangen in een persoon.
  3. De bepalingen van dit artikel zijn van overeenkomstige toepassing op de inkomensafhankelijke regelingen als bedoeld in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen en op de premies geheven volgens het sociale zekerheidsstelsel van een land.

Artikel 26. Bijstand bij invordering

  1. De landen verlenen elkaar bijstand bij de invordering van belastingvorderingen. Deze bijstand wordt niet beperkt door de artikelen 1 en 2. De bevoegde autoriteiten van de landen kunnen in onderling overleg de wijze van toepassing van dit artikel regelen.
  2. Onder de uitdrukking «belastingvordering», zoals gebezigd in dit artikel, wordt verstaan een bedrag verschuldigd in verband met belastingen van elke soort en benaming die worden geheven ten behoeve van een land, of een staatkundig onderdeel of plaatselijk publiekrechtelijk lichaam daarvan, voor zover die belastingheffing niet in strijd is met deze rijkswet of met een ander instrument waarbij de landen partij zijn, alsmede rente, administratieve boetes en de kosten van invordering of van conservatoire maatregelen die verband houden met dat bedrag.
  3. De bepalingen van dit artikel zijn slechts van toepassing op een belastingvordering die onderwerp is van een executoriale titel in het verzoekende land mits deze vordering, tenzij anders overeengekomen tussen de bevoegde autoriteiten, niet wordt bestreden. Indien de vordering echter een belastingverplichting betreft van een persoon die geen inwoner van het verzoekende land is, is dit artikel slechts van toepassing indien de vordering niet langer kan worden bestreden, tenzij anders overgekomen tussen de bevoegde autoriteiten. Die belastingvordering wordt door dat andere land ingevorderd in overeenstemming met de bepalingen van zijn wetgeving die van toepassing zijn op de tenuitvoerlegging en invordering van zijn eigen belastingen als ware de belastingvordering een belastingvordering van dat andere land.
  4. Indien een belastingvordering van een van de landen een vordering is ter zake waarvan dat land uit hoofde van zijn wetgeving conservatoire maatregelen kan nemen teneinde de invordering te waarborgen, wordt die belastingvordering op verzoek van de bevoegde autoriteit van dat land aanvaard ten behoeve van het nemen van conservatoire maatregelen door de bevoegde autoriteit van het andere land. Het andere land neemt ter zake van die belastingvordering conservatoire maatregelen in overeenstemming met de bepalingen van zijn wetgeving, als ware de belastingvordering een belastingvordering van dat andere land, ook wanneer de belastingvordering op het tijdstip waarop deze maatregelen worden genomen niet invorderbaar is in het eerstbedoelde land of is verschuldigd door een persoon die gerechtigd is de invordering ervan te beletten.
  5. Niettegenstaande de bepalingen van het derde en vierde lid, zijn op een door een van de landen voor de toepassing van het derde of vierde lid aanvaarde belastingvordering in dat land noch de termijnen van toepassing noch wordt er uit hoofde van de wetgeving van dat land op grond van haar aard als zodanig voorrang aan verleend. Voorts wordt aan een door een van de landen voor de toepassing van het derde of vierde lid aanvaarde belastingvordering in dat land geen voorrang verleend die uit hoofde van de wetgeving van het andere land op die belastingvordering van toepassing is.
  6. Procedures inzake het bestaan, de geldigheid of het bedrag van een belastingvordering van een van de landen worden niet aanhangig gemaakt bij de rechterlijke instanties of bestuursrechtelijke instanties van het andere land.
  7. Indien te eniger tijd nadat uit hoofde van het derde of vierde lid een verzoek is gedaan door een van de landen en voordat het andere land de desbetreffende belastingvordering heeft ingevorderd en overgemaakt aan het eerstbedoelde land, de desbetreffende belastingvordering:
  8. in het geval van een verzoek ingevolge het derde lid, ophoudt een belastingvordering van het eerstbedoelde land te zijn die invorderbaar is uit hoofde van de wetgeving van dat land en die verschuldigd is door een persoon die op dat tijdstip uit hoofde van de wetgeving van dat land de invordering ervan niet kan beletten; of
  9. in het geval van een verzoek uit hoofde van het vierde lid, ophoudt een belastingvordering van het eerstbedoelde land te zijn ter zake waarvan dat land uit hoofde van zijn wetgeving conservatoire maatregelen kan treffen teneinde de invordering ervan te waarborgen;

 

stelt de bevoegde autoriteit van het eerstbedoelde land de bevoegde autoriteit van het andere land onverwijld daarvan in kennis en, naar keuze van het andere land, wordt het verzoek door het eerstbedoelde land uitgesteld of ingetrokken.

  1. In geen geval worden de bepalingen van dit artikel zo uitgelegd dat zij een land de verplichting opleggen:
  2. bestuurlijke maatregelen te nemen die in strijd zijn met de wetgeving of bestuurlijke praktijk van dat land of van het andere land;
  3. maatregelen te nemen die in strijd zouden zijn met de openbare orde (ordre public);
  4. bijstand te verlenen indien het andere land niet alle redelijke invorderings- of conservatoire bevoegdheden heeft aangewend die het uit hoofde van zijn wetgeving of bestuurlijke praktijk ter beschikking staan;
  5. bijstand te verlenen indien de administratieve last voor dat land duidelijk onevenredig is ten opzichte van het door het andere land te behalen voordeel.

 

  1. De bepalingen van dit artikel zijn van overeenkomstige toepassing op terugvorderingen van tegemoetkomingen als bedoeld in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen en op de premies geheven volgens het sociale zekerheidsstelsel van een land.

Artikel 27. Woonplaats gevolmachtigde minister

  1. Voor de heffing van belastingen naar het inkomen in de zin van artikel 2, alsmede voor de toepassing van deze rijkswet voor zover deze op die belastingen betrekking heeft, wordt, voor zoveel nodig in afwijking van de overige bepalingen van deze rijkswet omtrent de woonplaats, de Gevolmachtigde Minister van Curaçao geacht inwoner te zijn van Curaçao.
  2. De Ministers van Financiën van beide landen kunnen gezamenlijk bepalen dat het eerste lid mede wordt toegepast ten aanzien van de plaatsvervangers van de Gevolmachtigde Minister en met hen gelijk te stellen functionarissen.

Artikel 28. Woonplaatsfictie ter zake van nederlandse schenk- en erfbelasting

In afwijking in zoverre van artikel 2 van deze rijkswet en artikel 3, eerste lid, van de Successiewet 1956, wordt een Nederlander die in het Europese deel van Nederland heeft gewoond en binnen een periode van ten hoogste vijf jaren nadat hij het Europese deel van Nederland metterwoon heeft verlaten, is overleden of een schenking heeft gedaan, geacht ten tijde van zijn overlijden of van het doen van de schenking in het Europese deel van Nederland te hebben gewoond.

Hoofdstuk VI. Slotbepalingen

Artikel 29. Overgangsregeling pensioenen, andere soortgelijke beloningen, als mede lijfrenten

  1. Ten aanzien van een natuurlijke persoon die op het tijdstip van indiening bij koninklijke boodschap van deze rijkswet reeds inwoner was van Curaçao vinden de bepalingen van artikel 17 van deze rijkswet geen toepassing op pensioenen en andere soortgelijke beloningen, alsmede lijfrenten, als bedoeld in het eerste lid van dat artikel, die op dat tijdstip reeds waren ingegaan, maar blijven de bepalingen daarop van toepassing die op dat tijdstip bij of krachtens de Belastingregeling voor het Koninkrijk zijn gesteld.
  2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van een natuurlijke persoon die op het tijdstip van indiening van deze rijkswet reeds inwoner was van Nederland.

Artikel 30. Tijdelijke regeling deelnemingsverhoudingen

  1. Op dividenden betaald door een lichaam dat inwoner is van Nederland aan een lichaam dat inwoner is, en was op het tijdstip van indiening bij koninklijke boodschap van deze rijkswet, van Curaçao, dat, behoudens ingeval artikel 10, tiende lid, van toepassing is, ter zake van deze dividenden niet in aanmerking komt voor de voordelen van artikel 10, derde lid, al of niet in samenhang met artikel 10, vijfde lid, blijft artikel 11, derde lid, van de Belastingregeling voor het Koninkrijk, zoals dat luidde op dat tijdstip, van toepassing tot en met 31 december 2019 indien het lichaam dat inwoner is van Curaçao de uiteindelijk gerechtigde is tot deze dividenden en voor ten minste 25 percent van het nominaal gestorte kapitaal aandeelhouder is, en was op dat tijdstip, van het lichaam dat de dividenden betaalt, met dien verstande dat in artikel 11, derde lid, van de Belastingregeling voor het Koninkrijk, voor «8,3 percent» wordt gelezen «5 percent».
  2. In afwijking van artikel 22 vindt artikel 17, derde lid, onderdeel b, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, geen toepassing tot en met 31 december 2019 op het door het in het eerste lid bedoelde lichaam dat inwoner is van Curaçao gehouden belang in het lichaam dat inwoner is van Nederland. De eerste volzin blijft buiten toepassing op dividenden die worden betaald door het lichaam dat inwoner is van Nederland indien Nederland op basis van zijn wetgeving of enigerlei internationale regeling niet bevoegd is dividendbelasting te heffen over de dividenden die door dat lichaam worden betaald. In dat geval mag de belasting geheven over het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang, bedoeld in artikel 17, derde lid, onderdeel b, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, 5 percent van het brutobedrag van de dividenden niet overschrijden.

Artikel 31. Overgangsregeling ter zake van nederlandse schenk- en erfbelasting

  1. Ingeval een Nederlander voor het moment van indiening bij koninklijke boodschap van deze rijkswet reeds inwoner was van Curaçao en een schenking doet na inwerkingtreding van deze rijkswet, wordt de in artikel 28 bedoelde termijn van vijf jaar teruggebracht tot een periode van een jaar nadat hij het Europese deel van Nederland metterwoon heeft verlaten.
  2. Artikel 3, eerste lid, van de Successiewet 1956 en artikel 28 vinden geen toepassing ter zake van het overlijden van een Nederlander die voor het in het eerste lid bedoelde moment reeds inwoner was van Curaçao.

Artikel 32. Overgangsregeling ter zake van aanmerkelijk belang natuurlijke personen

  1. Indien de in artikel 10, veertiende lid, en artikel 13, vijfde lid, bedoelde natuurlijke persoon reeds voor het moment van indiening bij koninklijke boodschap van deze rijkswet inwoner was van het andere land wordt de in die artikelen genoemde termijn van 10 jaar teruggebracht tot vijf jaar.
  2. Indien het eerste lid van toepassing is met betrekking tot artikel 10, veertiende lid, mag de belasting geheven uit hoofde van het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang, bedoeld in artikel 7.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001, 15 percent over dat inkomen niet overschrijden.

Artikel 33. Eu-spaarrenterichtlijn

  1. Voor de toepassing van dit artikel en artikel 21, tiende lid:
  2. wordt verstaan onder:

1°. Richtlijn 2003/48/EG: Richtlijn 2003/48/EG van de Raad van 3 juni 2003 betreffende belastingheffing op inkomsten uit spaargelden in de vorm van rentebetalingen (PbEU 2003, L 157);

2°. uiteindelijk gerechtigde: een uiteindelijk gerechtigde als bedoeld in artikel 2 van Richtlijn 2003/48/EG;

3°. uitbetalende instantie: een uitbetalende instantie als bedoeld in artikel 4 van Richtlijn 2003/48/EG;

4°. rentebetaling: een rentebetaling als bedoeld in artikel 6 van Richtlijn 2003/48/EG, met inachtneming van artikel 15 van Richtlijn 2003/48/EG;

  1. wordt onder termen die niet anderszins in dit artikel zijn omschreven verstaan: de betekenis die in Richtlijn 2003/48/EG daaraan wordt gegeven;
  2. wordt in de bepalingen in Richtlijn 2003/48/EG waarnaar in dit artikel en in artikel 21, tiende lid, wordt verwezen in plaats van «lidstaten» gelezen: Nederland of Curaçao, al naargelang de context vereist.

 

  1. Indien de uiteindelijk gerechtigde van rente woonachtig is in Nederland en de uitbetalende instantie in Curaçao is gevestigd, heft Curaçao gedurende de in artikel 10 van Richtlijn 2003/48/EG bedoelde overgangsperiode bronbelasting tegen een tarief van 35 percent. De uitbetalende instantie houdt de bronbelasting in op een wijze als omschreven in artikel 11, tweede en derde lid, van Richtlijn 2003/48/EG.
  2. Het opleggen van bronbelasting door Curaçao op grond van dit artikel belet Nederland niet de inkomsten te belasten overeenkomstig het nationale recht met inachtneming van de overige bepalingen in deze rijkswet.
  3. Tijdens de in het tweede lid bedoelde overgangsperiode kan Curaçao bepalen dat een marktdeelnemer die rente uitbetaalt of een rentebetaling bewerkstelligt voor een in Nederland gevestigde entiteit als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van Richtlijn 2003/48/EG, wordt aangemerkt als de uitbetalende instantie in plaats van de entiteit, en heft Curaçao de bronbelasting op die rente, tenzij die entiteit formeel heeft aanvaard dat haar naam en adres alsmede het totale bedrag van de rentebetaling die aan haar is verricht of voor haar is bewerkstelligd, worden meegedeeld overeenkomstig de laatste alinea van dat lid.
  4. Curaçao behoudt 25 percent van de opbrengsten van de bronheffing, bedoeld in het tweede lid, en draagt 75 percent van de opbrengsten af aan Nederland. Indien Curaçao overeenkomstig het vierde lid bronbelasting heft, behoudt Curaçao 25 percent van de opbrengsten geheven op rentebetalingen aan in Nederland gevestigde entiteiten als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van Richtlijn 2003/48/EG en draagt Curaçao 75 percent af aan Nederland. Die overdrachten vinden plaats uiterlijk in de zes maanden volgende op het eind van het belastingjaar van Curaçao. Curaçao treft de maatregelen die nodig zijn om het systeem voor de verdeling van de belastingopbrengsten correct te doen functioneren.
  5. Curaçao voorziet in één van beide of beide procedures, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van Richtlijn 2003/48/EG. Op verzoek van de uiteindelijk gerechtigde geeft de bevoegde autoriteit van Nederland een verklaring af in overeenstemming met artikel 13, tweede lid, van Richtlijn 2003/48/EG.
  6. Voor de toepassing van dit artikel bepaalt Curaçao de procedures die nodig zijn om de uitbetalende instantie in staat te stellen de identiteit en woonplaats van de uiteindelijk gerechtigde vast te stellen en draagt zorg voor de toepassing van deze procedures in Curaçao. Deze procedures voldoen aan de minimumnormen van artikel 3, tweede en derde lid, van Richtlijn 2003/48/EG, met dien verstande dat met betrekking tot het bepaalde in het tweede lid, onderdeel a, en in het derde lid, onderdeel a, de identiteit en woonplaats van de uiteindelijk gerechtigde worden vastgesteld op grond van de informatie waarover de uitbetalende instantie krachtens de toepassing van de desbetreffende wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van Curaçao beschikt. De bestaande vrijstellingen of ontheffingen die in voorkomend geval op verzoek aan uiteindelijk gerechtigden met woonplaats in Nederland zijn verleend, zijn evenwel niet langer van toepassing en aan die uiteindelijk gerechtigden worden geen verdere vrijstellingen of ontheffingen van dien aard verleend.
  7. Aan het einde van de overgangsperiode, bedoeld in het tweede lid, vindt artikel 10, derde lid, van Richtlijn 2003/48/EG overeenkomstige toepassing.

Artikel 34. Einde overgangsperiode eu-spaarrenterichtlijn

Na afloop van de in artikel 33, tweede lid, bedoelde overgangsperiode, of op een eerder bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, wordt deze rijkswet als volgt gewijzigd:

  1. Rente afkomstig uit een land die wordt verkregen door een inwoner van het andere land die de uiteindelijk gerechtigde is, is slechts belastbaar in dat andere land.
  2. In Artikel 20, eerste lid, vervalt: of in artikel 33.
  3. Artikel 21, tiende lid, vervalt.
  4. Artikel 33 vervalt.

 

Artikel 35. Buitenwerkingstelling

  1. Bij wet kan een land bepalen dat de bepalingen van deze rijkswet geheel of gedeeltelijk buiten werking treden. De daartoe strekkende wettelijke regeling treedt niet in werking voor de aanvang van het tweede kalenderjaar volgend op het jaar waarin de regeling is afgekondigd.
  2. De in het eerste lid bedoelde wettelijke regeling van een land wordt bekend gemaakt in het andere land door plaatsing van de tekst, voor zover het Nederland betreft, in het Staatsblad en, voor zover het Curaçao betreft, in het Publicatieblad van Curaçao.

Artikel 36. Invoeringswetgeving

[Wijzigt de Algemene wet inzake rijksbelastingen.]

Artikel 37. Inwerkingtreding

  1. Deze rijkswet treedt in werking met ingang van de eerste dag van de tweede maand volgend op de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin deze wordt geplaatst en de bepalingen ervan vinden toepassing voor belastingjaren en belastingtijdvakken die aanvangen of, in geval van aan de bron geheven belastingen, voor betalingen die zijn gedaan op of na 1 januari van het kalenderjaar dat volgt op het kalenderjaar waarin deze rijkswet in werking is getreden.
  2. Behoudens voor zover in deze rijkswet anders bepaald, vindt de Belastingregeling voor het Koninkrijk tussen Nederland en Curaçao geen toepassing meer met ingang van de dag van inwerkingtreding van deze rijkswet, met dien verstande dat de bepalingen ervan van toepassing blijven voor belastingjaren en belastingtijdvakken of betalingen waarop ingevolge het eerste lid de bepalingen van deze rijkswet nog niet van toepassing zijn geworden.

Artikel 38. Citeertitel

Deze rijkswet wordt aangehaald als: Belastingregeling Nederland Curaçao.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad en het Publicatieblad van Curaçao zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

 

 

 

Wassenaar, 30 september 2015

Willem-Alexander

 

De Staatssecretaris van Financiën,
E.D. Wiebes

 

Uitgegeven de negende oktober 2015

 

De Minister van Veiligheid en Justitie,
G.A. van der Steur

Terug

Contact opnemen met Innovative Tax




Bezoekadres

Contact

Volg ons