peak performance
in tax consultancy

 
Home > Belastingverdragen > Indonesië

Belastingverdrag Indonesië

innovative_tax

Verdrag tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van [...] belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen, Jakarta, 29-01-2002
Geldend van 01-08-2017 t/m heden

Verdrag tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van de Republiek Indonesië tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen

(authentiek: nl)

Verdrag tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van de Republiek Indonesië tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen

De Regering van het Koninkrijk der Nederlanden

en

de Regering van de Republiek Indonesië,

Geleid door de wens een Verdrag te sluiten tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen,

Zijn het volgende overeengekomen:

HOOFDSTUK I. REIKWIJDTE VAN HET VERDRAG

Artikel 1. Personen op wie het Verdrag van toepassing is

Dit Verdrag is van toepassing op personen die inwoner zijn van een van de beide Staten of van beide Staten.

Artikel 2. Belastingen waarop het Verdrag van toepassing is

  1. Dit Verdrag is van toepassing op belastingen naar het inkomen die, ongeacht de wijze van heffing, worden geheven ten behoeve van elk van de beide Staten of van de staatkundige onderdelen of plaatselijke publiekrechtelijke lichamen daarvan.
  2. Als belastingen naar het inkomen worden beschouwd alle belastingen die worden geheven naar het gehele inkomen of naar bestanddelen van het inkomen, daaronder begrepen belastingen naar voordelen verkregen uit de vervreemding van roerende of onroerende zaken, belastingen naar het totaalbedrag van de door ondernemingen betaalde lonen of salarissen, alsmede belastingen naar waardevermeerdering.
  3. De bestaande belastingen waarop het Verdrag van toepassing is, zijn met name:
  4. in Nederland:

–   de inkomstenbelasting,

–   de loonbelasting,

–   de vennootschapsbelasting, daaronder begrepen het aandeel van de regering in de netto winsten behaald met de exploitatie van natuurlijke rijkdommen geheven krachtens de Mijnwet 1810 met betrekking tot concessies uitgegeven vanaf 1967, of geheven krachtens de Nederlandse Mijnwet continentaal plat 1965,

–   de dividendbelasting,

 (hierna te noemen „Nederlandse belasting”);

  1. in Indonesië:

–   de inkomstenbelasting (the income tax),

 (hierna te noemen: „Indonesische belasting”).

 

  1. Het Verdrag is ook van toepassing op alle gelijke of in wezen gelijksoortige belastingen die in de toekomst naast of in de plaats van de bestaande belastingen worden geheven. De bevoegde autoriteiten van de beide Staten delen elkaar alle wezenlijke wijzigingen die in hun onderscheiden belastingwetgevingen zijn aangebracht, mede.

HOOFDSTUK II. BEGRIPSBEPALINGEN

Artikel 3. Algemene begripsbepalingen

  1. In dit Verdrag, tenzij het zinsverband anders vereist:
  2. betekenen de uitdrukkingen „een van de beide Staten” en „de andere Staat” al naar het zinsverband vereist, Indonesië of Nederland;
    betekent de uitdrukking „beide Staten” Indonesië en Nederland;
  3. omvat de uitdrukking „Nederland” het deel van het Koninkrijk der Nederlanden dat in Europa is gelegen, en het onder de Noordzee gelegen deel van de zeebodem en de ondergrond daarvan waarop het Koninkrijk der Nederlanden in overeenstemming met het internationale recht soevereine rechten heeft;
  4. omvat de uitdrukking „Indonesië” het grondgebied van de Republiek Indonesië als omschreven in haar wetgeving, en delen van het continentaal plat en aangrenzende wateren waarop de Republiek Indonesië in overeenstemming met het internationale recht soevereiniteit, soevereine rechten of rechtsmacht heeft;
  5. omvat de uitdrukking „persoon” een natuurlijke persoon, een lichaam en elke andere vereniging van personen;
  6. betekent de uitdrukking „lichaam” elke rechtspersoon of elke eenheid die voor de belastingheffing als een rechtspersoon wordt behandeld;
  7. betekenen de uitdrukkingen „onderneming van een van de beide Staten” en „onderneming van de andere Staat” onderscheidenlijk een onderneming gedreven door een inwoner van een van de beide Staten en een onderneming gedreven door een inwoner van de andere Staat;
  8. betekent de uitdrukking „internationaal verkeer” alle vervoer met een schip of een luchtvaartuig, geëxploiteerd door een onderneming van een van de beide Staten, behalve wanneer het schip of luchtvaartuig uitsluitend wordt geëxploiteerd tussen plaatsen die in de andere Staat zijn gelegen;
  9. betekent de uitdrukking „onderdanen”
  10. alle natuurlijke personen die de nationaliteit van een van de beide Staten bezitten;
  11. alle rechtspersonen, vennootschappen en verenigingen die hun rechtspositie als zodanig ontlenen aan de wetgeving die in een van de beide Staten van kracht is;
  12. betekent de uitdrukking „bevoegde autoriteit”:
  13. in Nederland de Minister van Financiën of zijn bevoegde vertegenwoordiger.
  14. in Indonesië de Minister van Financiën of zijn bevoegde vertegenwoordiger;

 

  1. Voor de toepassing van het Verdrag door elk van de beide Staten op enig moment heeft, tenzij de context anders vereist, elke daarin niet omschreven uitdrukking de betekenis welke die uitdrukking op dat moment heeft volgens de wetgeving van die Staat met betrekking tot de belastingen waarop het Verdrag van toepassing is, waarbij elke betekenis volgens die toepasselijke belastingwetgeving van die Staat prevaleert boven een betekenis die volgens andere wetgeving van die Staat aan die uitdrukking wordt gegeven.

Artikel 4. Fiscale woonplaats

  1. Voor de toepassing van dit Verdrag betekent de uitdrukking „inwoner van een van de beide Staten” iedere persoon die, ingevolge de wetgeving van die Staat, aldaar aan belasting is onderworpen op grond van zijn woonplaats, verblijf, plaats van leiding of enige andere soortgelijke omstandigheid.
  2. Voor de toepassing van dit Verdrag wordt een natuurlijke persoon die deel uitmaakt van een diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging van een van de beide Staten in de andere Staat of in een derde Staat en die onderdaan is van de zendstaat, geacht inwoner van de zendstaat te zijn, indien hij in die Staat aan dezelfde verplichtingen ter zake van belastingen naar het inkomen is onderworpen als inwoners van die Staat.
  3. Indien een natuurlijke persoon ingevolge de bepaling van het eerste lid inwoner van beide Staten is, wordt een dergelijk geval bepaald in overeenstemming met de volgende regels:
  4. hij wordt geacht inwoner te zijn van de Staat waar hij een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft. Indien hij in beide Staten een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft, wordt hij geacht inwoner te zijn van de Staat waarmede zijn persoonlijke en economische betrekkingen het nauwst zijn (middelpunt van de levensbelangen);
  5. indien niet kan worden bepaald in welke Staat hij het middelpunt van zijn levensbelangen heeft, of indien hij in geen van de beide Staten een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft, wordt hij geacht inwoner te zijn van de Staat waar hij gewoonlijk verblijft;
  6. indien hij in beide Staten of in geen van beide gewoonlijk verblijft, regelen de bevoegde autoriteiten van de beide Staten de aangelegenheid in onderlinge overeenstemming.

 

  1. Indien een andere dan een natuurlijke persoon en een andere dan een onderneming waarop de bepalingen van artikel 8 van toepassing zijn, ingevolge de bepalingen van het eerste lid inwoner van beide Staten is, wordt hij geacht inwoner te zijn van de Staat waar de plaats van zijn werkelijke leiding is gelegen. Indien de bevoegde autoriteiten van de beide Staten van mening zijn, dat zich in beide Staten een plaats van werkelijke leiding bevindt, regelen zij de aangelegenheid in onderlinge overeenstemming.

Artikel 5. Vaste inrichting

  1. Voor de toepassing van dit Verdrag betekent de uitdrukking „vaste inrichting” een vaste bedrijfsinrichting waarin de werkzaamheden van de onderneming geheel of gedeeltelijk worden uitgeoefend.
  2. De uitdrukking „vaste inrichting” omvat in het bijzonder:
  3. een plaats waar leiding wordt gegeven;
  4. een filiaal;
  5. een kantoor;
  6. een fabriek;
  7. een werkplaats;
  8. een boerderij of plantage;
  9. een mijn, een oliebron, een steengroeve of een andere plaats waar natuurlijke rijkdommen worden gewonnen.

 

  1. De uitdrukking „vaste inrichting” omvat eveneens:
  2. een plaats van uitvoering van een bouwwerkproject, van constructie-, montage- of installatiewerkzaamheden, of daarmee verband houdende werkzaamheden van toezichthoudende aard, maar alleen indien de duur van dat bouwwerk of die werkzaamheden een periode van zes maanden overschrijdt;
  3. het verlenen van diensten, daaronder begrepen diensten van adviserende aard, door een onderneming door middel van een werknemer of ander personeel die door de onderneming daarmee zijn belast, maar alleen indien werkzaamheden van dien aard (voor hetzelfde of een daarmee samenhangend project) in het land worden verricht gedurende een tijdvak dat of tijdvakken die in een tijd van twaalf maanden een totaal van drie maanden te boven gaan.

 

  1. Een vaste inrichting wordt niet aanwezig geacht, indien:
  2. gebruik wordt gemaakt van inrichtingen, uitsluitend voor de opslag of uitstalling van aan de onderneming toebehorende goederen of koopwaar;
  3. een voorraad van aan de onderneming toebehorende goederen of koopwaar wordt aangehouden, uitsluitend voor de opslag of uitstalling;
  4. een voorraad van aan de onderneming toebehorende goederen of koopwaar wordt aangehouden, uitsluitend voor de bewerking door een andere onderneming;
  5. een vaste bedrijfsinrichting wordt aangehouden, uitsluitend om voor de onderneming goederen of koopwaar aan te kopen of inlichtingen in te winnen;
  6. een vaste bedrijfsinrichting wordt aangehouden, uitsluitend voor reclamedoeleinden, voor het geven van inlichtingen, voor wetenschappelijk onderzoek of voor soortgelijke werkzaamheden voor de onderneming die van voorbereidende aard zijn of het karakter van hulpwerkzaamheden hebben.

 

  1. Een persoon die in een van de beide Staten voor een onderneming van de andere Staat werkzaam is – niet zijnde een onafhankelijke vertegenwoordiger in de zin van het zevende lid – wordt als een in de eerstbedoelde Staat aanwezige vaste inrichting beschouwd, indien:
  2. hij een machtiging bezit om namens de onderneming overeenkomsten af te sluiten en dit recht in de eerstbedoelde Staat gewoonlijk uitoefent, tenzij zijn werkzaamheden beperkt blijven tot de aankoop van goederen of koopwaar voor de onderneming; of
  3. hij in de eerstbedoelde Staat een voorraad van aan de onderneming toebehorende goederen of koopwaar aanhoudt waaruit hij regelmatig bestellingen uitvoert namens de onderneming.

 

  1. Een verzekeringsonderneming van een van de beide Staten wordt, behoudens voor zover het herverzekering betreft, geacht een vaste inrichting in de andere Staat te bezitten, indien zij op het grondgebied van die andere Staat premies int of aldaar aanwezige risico's verzekert door middel van een werknemer of een vertegenwoordiger die geen onafhankelijke vertegenwoordiger in de zin van het zevende lid is.
  2. Een onderneming van een van de beide Staten wordt niet geacht een vaste inrichting in de andere Staat te bezitten op grond van de enkele omstandigheid dat zij aldaar zaken doet door middel van een makelaar, commissionair of enige andere onafhankelijke vertegenwoordiger, indien deze personen in de normale uitoefening van hun bedrijf handelen. Indien evenwel zulk een makelaar, commissionair of andere vertegenwoordiger uitsluitend of nagenoeg uitsluitend werkzaamheden verricht voor die onderneming zelf of voor die onderneming en andere ondernemingen die zij beheerst of door welke zij wordt beheerst, wordt hij niet geacht een onafhankelijke vertegenwoordiger in de zin van dit lid te zijn.
  3. De enkele omstandigheid dat een lichaam dat inwoner is van een van de beide Staten, een lichaam beheerst of door een lichaam wordt beheerst, dat inwoner is van de andere Staat of dat in die andere Staat zaken doet (hetzij met behulp van een vaste inrichting, hetzij op een andere wijze), stempelt een van de beide lichamen niet tot een vaste inrichting van het andere.

HOOFDSTUK III. BELASTINGHEFFING NAAR HET INKOMEN

Artikel 6. Inkomsten uit onroerende zaken

  1. Inkomsten uit onroerende zaken mogen worden belast in de Staat waar deze zaken zijn gelegen.
  2. De uitdrukking „onroerende zaken” heeft de betekenis die daaraan wordt toegekend door de wetgeving van de Staat waar de desbetreffende goederen zijn gelegen. De uitdrukking omvat in ieder geval de goederen die bij de onroerende zaken behoren, levende en dode have van landbouw- en bosbedrijven, rechten waarop de bepalingen van het privaatrecht betreffende de grondeigendom van toepassing zijn, vruchtgebruik van onroerende zaken en rechten op veranderlijke of vaste vergoedingen ter zake van de exploitatie, of concessie tot exploitatie, van minerale aardlagen, bronnen en andere natuurlijke rijkdommen; schepen en luchtvaartuigen worden niet als onroerende zaken beschouwd.
  3. De bepalingen van het eerste lid zijn van toepassing op de inkomsten verkregen uit de rechtstreekse exploitatie, uit het verhuren of verpachten, of uit elke andere vorm van exploitatie van onroerende goederen.
  4. De bepalingen van het eerste en derde lid zijn ook van toepassing op inkomsten uit onroerende goederen van een onderneming en op inkomsten uit onroerende goederen gebezigd voor de uitoefening van een vrij beroep.

Artikel 7. Winst uit onderneming

  1. De voordelen van een onderneming van een van de beide Staten zijn slechts in die Staat belastbaar, tenzij de onderneming in de andere Staat haar bedrijf uitoefent met behulp van een aldaar gevestigde vaste inrichting. Indien de onderneming aldus haar bedrijf uitoefent, mogen de voordelen van de onderneming in de andere Staat worden belast, maar slechts in zoverre als zij aan die vaste inrichting kunnen worden toegerekend of in die andere Staat worden behaald met de verkoop van goederen of koopwaar van dezelfde aard als welke worden verkocht, of met andere bedrijfshandelingen van dezelfde aard als welke worden verricht, door middel van de vaste inrichting.
  2. Indien een onderneming van een van de beide Staten in de andere Staat haar bedrijf uitoefent met behulp van een aldaar gevestigde vaste inrichting, worden in elk van de beide Staten aan die vaste inrichting de voordelen toegerekend die zij geacht zou kunnen worden te behalen, indien zij een zelfstandige onderneming zou zijn die dezelfde of soortgelijke werkzaamheden zou uitoefenen onder dezelfde of soortgelijke omstandigheden en die geheel onafhankelijk transacties zou aangaan met de onderneming waarvan zij een vaste inrichting is.
  3. Bij het bepalen van de voordelen van een vaste inrichting worden in aftrek toegelaten de kosten, daaronder begrepen kosten van de leiding en algemene beheerskosten, die ten behoeve van de vaste inrichting, hetzij in de Staat waar de vaste inrichting is gevestigd, hetzij elders, zijn gemaakt.
  4. Voor zover het in een van de beide Staten gebruikelijk was de aan een vaste inrichting toe te rekenen voordelen te bepalen op basis van een verdeling van de totale winst van de onderneming over haar verschillende delen, belet het tweede lid die Staat niet de te belasten voordelen te bepalen volgens de gebruikelijke verdeling; de gevolgde methode van verdeling moet echter zodanig zijn, dat het resultaat in overeenstemming is met de in dit artikel neergelegde beginselen.
  5. Geen voordelen worden aan een vaste inrichting toegerekend enkel op grond van aankoop door die vaste inrichting van goederen of koopwaar voor de onderneming.
  6. Voor de toepassing van de voorgaande leden worden de aan de vaste inrichting toe te rekenen voordelen van jaar tot jaar volgens dezelfde methode bepaald, tenzij er een goede en genoegzame reden bestaat om hiervan af te wijken.
  7. Indien in de voordelen bestanddelen zijn begrepen die afzonderlijk in andere artikelen van dit Verdrag worden behandeld, worden de bepalingen van die artikelen niet aangetast door de bepalingen van dit artikel.

Artikel 8. Zee- en luchtvaart

  1. Voordelen verkregen door een onderneming van een Staat uit de exploitatie van schepen of luchtvaartuigen in internationaal verkeer zijn slechts in die Staat belastbaar.
  2. De bepalingen van het eerste lid zijn ook van toepassing op voordelen uit de deelneming in een „pool”, een gemeenschappelijke onderneming of een internationaal opererend agentschap, maar slechts in zoverre als zij aan de deelnemende onderneming kunnen worden toegerekend in verhouding tot haar aandeel in die gemeenschappelijke exploitatie.

Artikel 9. Gelieerde ondernemingen

  1. Indien:
  2. een onderneming van een van de beide Staten onmiddellijk of middellijk deelneemt aan de leiding van, aan het toezicht op dan wel in het kapitaal van een onderneming van de andere Staat, of
  3. dezelfde personen onmiddellijk of middellijk deelnemen aan de leiding van, aan het toezicht op dan wel in het kapitaal van een onderneming van een van de beide Staten en een onderneming van de andere Staat, en in het ene of het andere geval tussen de beide ondernemingen in haar handelsbetrekkingen of financiële betrekkingen voorwaarden worden aanvaard of opgelegd, die afwijken van die welke zouden worden overeengekomen tussen onafhankelijke ondernemingen, mogen alle voordelen die zonder deze voorwaarden zouden zijn opgekomen aan een van de ondernemingen, maar ten gevolge van die voorwaarden haar niet zijn opgekomen, worden begrepen in de voordelen van die onderneming en dienovereenkomstig worden belast.

 

  1. Indien een van de beide Staten in de voordelen van een onderneming van die Staat voordelen begrijpt – en dienovereenkomstig belast – ter zake waarvan een onderneming van de andere Staat in die andere Staat in de belastingheffing is betrokken en deze voordelen bestaan uit voordelen welke de onderneming van de eerstbedoelde Staat zou hebben behaald indien tussen de beide ondernemingen zodanige voorwaarden zouden zijn overeengekomen als die welke tussen onafhankelijke ondernemingen zouden zijn overeengekomen, zal die andere Staat het bedrag aan belasting dat in die Staat over die voordelen is geheven, dienovereenkomstig aanpassen. Bij de vaststelling van deze aanpassing wordt rekening gehouden met de overige bepalingen van dit Verdrag en plegen de bevoegde autoriteiten van de beide Staten zo nodig met elkaar overleg.

Artikel 10. Dividenden

  1. Dividenden betaald door een lichaam dat inwoner is van een van de beide Staten aan een inwoner van de andere Staat, mogen in die andere Staat worden belast.
  2. Deze dividenden mogen echter ook in de Staat waarvan het lichaam dat de dividenden betaalt inwoner is overeenkomstig de wetgeving van die Staat worden belast, maar indien de uiteindelijk gerechtigde tot de dividenden een inwoner van de andere Staat is, mag de aldus geheven belasting:
  3. 5 percent van het brutobedrag van de dividenden niet overschrijden, indien de uiteindelijk gerechtigde een lichaam is (niet zijnde een samenwerkingsverband) dat onmiddellijk ten minste 25 percent bezit van het kapitaal van het lichaam dat de dividenden betaalt;
  4. 10 percent van het brutobedrag van de dividenden niet overschrijden, indien de uiteindelijk gerechtigde een pensioenfonds is dat ingevolge de wettelijke bepalingen van een van beide Staten erkend is en onder toezicht staat en waarvan het inkomen in het algemeen is vrijgesteld van belasting in de Staat waarin het ingevolge de wettelijke bepalingen is erkend en onder toezicht staat;
  5. in alle overige gevallen 15 percent van het brutobedrag van de dividenden niet overschrijden.

 

  1. De bevoegde autoriteiten van de beide Staten regelen in onderlinge overeenstemming de wijze van toepassing van het tweede lid.
  2. De bepalingen van het tweede lid laten onverlet de belastingheffing van het lichaam ter zake van de winsten waaruit de dividenden worden betaald.
  3. De uitdrukking „dividenden", zoals gebezigd in dit artikel, betekent inkomsten uit aandelen, winstaandelen of winstbewijzen, oprichtersaandelen of andere rechten op een aandeel in de winst, alsmede inkomsten uit obligaties of schuldbewijzen, die aanspraak geven op een aandeel in de winst, en inkomsten uit andere vennootschappelijke rechten die door de belastingwetgeving van de Staat waarvan het lichaam dat de uitdeling doet inwoner is, met inkomsten uit aandelen worden gelijkgesteld.
  4. De bepalingen van het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing, indien de genieter van de dividenden, die inwoner is van een van de beide Staten, in de andere Staat waarvan het lichaam dat de dividenden betaalt inwoner is, een vaste inrichting heeft en het aandelenbezit uit hoofde waarvan de dividenden worden betaald, tot het bedrijfsvermogen van die vaste inrichting behoort. In een zodanig geval zijn de bepalingen van artikel 7 van toepassing.
  5. Indien een lichaam dat inwoner is van een van de beide Staten, voordelen of inkomsten verkrijgt uit de andere Staat, mag die andere Staat geen belasting heffen op de dividenden betaald door het lichaam aan personen die geen inwoner zijn van die andere Staat, noch de niet-uitgedeelde winst van het lichaam onderwerpen aan een belasting op niet-uitgedeelde winst, zelfs indien de betaalde dividenden of de niet-uitgedeelde winst geheel of gedeeltelijk bestaan uit voordelen of inkomsten die uit die andere Staat afkomstig zijn.
  6. Niettegenstaande enig andere bepaling van dit Verdrag indien een lichaam dat inwoner is van een van de beide Staten een vaste inrichting heeft in de andere Staat, mogen de voordelen van de vaste inrichting worden onderworpen aan een aanvullende belasting in die andere Staat overeenkomstig haar wetgeving, maar de aldus geheven aanvullende belasting mag 10 percent van het bedrag van die voordelen na aftrek van inkomstenbelasting en andere belastingen naar het inkomen die ter zake daarvan in die andere Staat zijn geheven niet overschrijden.

Artikel 11. Interest

  1. Interest afkomstig uit een van de beide Staten en betaald aan een inwoner van de andere Staat, mag in die andere Staat worden belast.
  2. Deze interest mag echter ook in de Staat waaruit hij afkomstig is, overeenkomstig de wetgeving van die Staat worden belast, maar indien de uiteindelijk gerechtigde tot de interest een inwoner van de andere Staat is, mag de aldus geheven belasting 10 percent van het bruto-bedrag van de interest niet overschrijden.
  3. Niettegenstaande de bepalingen van het tweede lid, is interest afkomstig uit een van de beide Staten slechts belastbaar in de andere Staat voor zover zodanige interest wordt verkregen door:
  4. de Regering van de andere Staat, daaronder begrepen staatkundige onderdelen en plaatselijke publiekrechtelijke lichamen daarvan; of
  5. de Centrale Bank van de andere Staat; of

iii.  een financiële instelling die eigendom is van of beheerst wordt door de Regering van de andere Staat, daaronder begrepen staatkundige onderdelen en plaatselijke publiekrechtelijke lichamen daarvan; of

  1. een inwoner van de andere Staat ter zake van schuldvorderingen, die zijn gegarandeerd of verzekerd door de Regering van de andere Staat, daaronder begrepen staatkundige onderdelen en plaatselijke publiekrechtelijke lichamen daarvan, de Centrale Bank van de andere Staat of een financiële instelling die eigendom is van of beheerst wordt door die Regering.

 

  1. Niettegenstaande de bepalingen van het tweede lid, mag interest afkomstig uit een van beide Staten ook in de Staat waaruit hij afkomstig is overeenkomstig de wetgeving van die Staat worden belast, maar indien de uiteindelijk gerechtigde tot de interest een inwoner van de andere Staat is en de interest wordt betaald ter zake van een lening met een looptijd van meer dan twee jaar of wordt betaald in verband met de verkoop op afbetaling van nijverheids- of handelsuitrusting of wetenschappelijke uitrusting, mag de aldus geheven belasting 5 percent van het brutobedrag van de interest niet overschrijden.
  2. De bevoegde autoriteiten van de beide Staten regelen in onderlinge overeenstemming de wijze van toepassing van het tweede, derde en vierde lid.
  3. De uitdrukking „interest", zoals gebezigd in dit artikel, betekent inkomsten uit schuldvorderingen van welke aard dan ook, al dan niet verzekerd door hypotheek en al dan niet aanspraak gevend op een aandeel in de winst van de schuldenaar, en in het bijzonder inkomsten uit overheidsleningen en inkomsten uit obligaties of schuldbewijzen, daaronder begrepen de aan zodanige leningen, obligaties of schuldbewijzen verbonden premies en prijzen. In rekening gebrachte boete voor te late betaling wordt voor de toepassing van dit artikel niet als interest aangemerkt. De uitdrukking „interest" omvat echter niet de inkomsten die in artikel 10 zijn behandeld.
  4. De bepalingen van het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing, indien de genieter van de interest, die inwoner is van een van de beide Staten, in de andere Staat waaruit de interest afkomstig is, een vaste inrichting heeft en de vordering uit hoofde waarvan de interest verschuldigd is, tot het bedrijfsvermogen van die vaste inrichting behoort. In een zodanig geval zijn de bepalingen van artikel 7 van toepassing.
  5. Interest wordt geacht uit een van de beide Staten afkomstig te zijn, indien zij wordt betaald door die Staat zelf, door een staatkundig onderdeel, door een plaatselijk publiekrechtelijk lichaam of door een inwoner van die Staat. Indien evenwel de persoon die de interest betaalt, ongeacht of hij inwoner van een van de beide Staten is of niet, in een van de beide Staten een vaste inrichting heeft, waarvoor de schuld ter zake waarvan de interest wordt betaald, was aangegaan, en deze interest ten laste komt van die vaste inrichting, wordt deze interest geacht afkomstig te zijn uit de Staat waar de vaste inrichting is gevestigd.
  6. Indien, ten gevolge van een bijzondere verhouding tussen de schuldenaar en de schuldeiser of tussen hen beiden en een derde, het bedrag van de betaalde interest, gelet op de schuldvordering ter zake waarvan zij wordt betaald, hoger is dan het bedrag dat zonder zulk een verhouding door de schuldenaar en de schuldeiser zou zijn overeengekomen, vinden de bepalingen van dit artikel slechts op het laatstbedoelde bedrag toepassing. In dat geval blijft het daarboven uitgaande deel van het betaalde bedrag belastbaar overeenkomstig de wetgeving van elk van de beide Staten, zulks met inachtneming van de overige bepalingen van dit Verdrag.

Artikel 12. Royalty's

  1. Royalty's afkomstig uit een van de beide Staten en betaald aan een inwoner van de andere Staat, mogen in de andere Staat worden belast.
  2. De royalty's mogen echter ook in de Staat waaruit zij afkomstig zijn, overeenkomstig de wetgeving van die Staat worden belast, maar indien de genieter de uiteindelijk gerechtigde tot de royalty's is, mag de aldus geheven belasting 10 percent van het bruto-bedrag van de royalty's niet overschrijden.
  3. De uitdrukking „royalty's”, zoals gebezigd in dit artikel, betekent vergoedingen van welke aard ook voor het gebruik van, of voor het recht van gebruik van, een auteursrecht op een werk op het gebied van letterkunde, kunst of wetenschap – daaronder begrepen bioscoopfilms en films of banden voor radio- of televisieuitzendingen –, van een octrooi, een fabrieks- of handelsmerk, een tekening of model, een plan, een geheim recept of een geheime werkwijze, dan wel voor het gebruik van, of voor het recht van gebruik van, nijverheids- en handelsuitrusting of wetenschappelijke uitrusting, of voor inlichtingen omtrent ervaringen op het gebied van nijverheid, handel of wetenschap. De uitdrukking omvat echter niet vergoedingen voor het verlenen van technische diensten.
  4. De bevoegde autoriteiten van de beide Staten regelen in onderlinge overeenstemming de wijze van toepassing van het tweede lid.
  5. De bepalingen van het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing, indien de genieter van de royalty's, die inwoner is van een van de beide Staten, in de andere Staat waaruit de royalty's afkomstig zijn een vaste inrichting heeft en het recht of de zaak uit hoofde waarvan de royalty's verschuldigd zijn, tot het bedrijfsvermogen van die vaste inrichting behoort. In een zodanig geval zijn de bepalingen van artikel 7 van toepassing.
  6. Royalty's worden geacht uit een van de beide Staten afkomstig te zijn, indien zij worden betaald door die Staat zelf, door een staatkundig onderdeel, door een plaatselijk publiekrechtelijk lichaam of door een inwoner van die Staat. Indien evenwel de persoon die de royalty's betaalt, ongeacht of hij inwoner van een van de beide Staten is of niet, in een van de beide Staten een vaste inrichting heeft waarvoor het contract op grond waarvan de royalty's worden betaald, was gesloten, en deze royalty's ten laste komen van die vaste inrichting, worden deze royalty's geacht afkomstig te zijn uit de Staat waar de vaste inrichting is gevestigd.
  7. Indien, ten gevolge van een bijzondere verhouding tussen de schuldenaar en de schuldeiser of tussen hen beiden en een derde, het bedrag van de betaalde royalty's, gelet op het gebruik, het recht of de inlichtingen waarvoor zij worden betaald, hoger is dan het bedrag dat zonder zulk een verhouding door de schuldenaar en de schuldeiser zou zijn overeengekomen, vinden de bepalingen van dit artikel slechts op het laatstbedoelde bedrag toepassing. In dat geval blijft het daarboven uitgaande deel van het betaalde bedrag belastbaar overeenkomstig de wetgeving van elk van de beide Staten, zulks met inachtneming van de overige bepalingen van dit Verdrag.

Artikel 13. Beperking van de artikelen 10, 11 en 12

Internationale organisaties, hun organen en functionarissen, alsmede personen die deel uitmaken van een diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging van een derde Staat, die in een van de beide Staten verblijven, hebben in de andere Staat geen recht op de verminderingen van belasting voorzien in de artikelen 10, 11 en 12 met betrekking tot uit de andere Staat afkomstige bestanddelen van het inkomen die in deze artikelen zijn behandeld, indien die bestanddelen van het inkomen in de eerstbedoelde Staat niet aan een belasting naar het inkomen zijn onderworpen.

Artikel 14. Vermogenswinsten

  1. Voordelen verkregen uit de vervreemding van onroerende zaken, zoals omschreven in artikel 6, tweede lid, mogen worden belast in de Staat waar deze zaken zijn gelegen.
  2. Voordelen verkregen uit de vervreemding van roerende zaken die deel uitmaken van het bedrijfsvermogen van een vaste inrichting die een onderneming van een van de beide Staten in de andere Staat heeft, of van roerende zaken die behoren tot een vast middelpunt dat een inwoner van een van de beide Staten in de andere Staat tot zijn beschikking heeft voor de uitoefening van een vrij beroep – daaronder begrepen voordelen verkregen uit de vervreemding van de vaste inrichting (alleen of tezamen met de gehele onderneming) of van het vaste middelpunt – mogen in die andere Staat worden belast.
  3. Voordelen verkregen uit de vervreemding van schepen of luchtvaartuigen die in internationaal verkeer worden geëxploiteerd, of van roerende zaken die worden gebruikt bij de exploitatie van deze schepen of luchtvaartuigen, zijn slechts belastbaar in de Staat waarvan de onderneming een inwoner is.
  4. Voordelen verkregen uit de vervreemding van alle andere zaken dan die genoemd in het eerste, tweede en derde lid, zijn slechts belastbaar in de Staat waarvan de vervreemder inwoner is.
  5. Niettegenstaande de bepalingen van het vierde lid, mag een van de beide Staten overeenkomstig zijn eigen wetgeving, de betekenis van de uitdrukking „vervreemding” daaronder begrepen, belasting heffen over voordelen door een natuurlijke persoon die inwoner is van de andere Staat verkregen uit de vervreemding van aandelen in, winstbewijzen van of schuldvorderingen op, een lichaam met een in aandelen verdeeld kapitaal, dat volgens de wetgeving van de eerstbedoelde Staat inwoner is van die Staat, alsmede uit de vervreemding van een gedeelte van de in die aandelen, winstbewijzen of schuldvorderingen besloten liggende rechten, indien die natuurlijke persoon – al dan niet tezamen met zijn echtgenoot – dan wel een van hun bloed- of aanverwanten in de rechte lijn onmiddellijk of middellijk ten minste vijf percent bezit van het geplaatste kapitaal van een bepaalde soort van aandelen van dat lichaam. Deze bepaling vindt alleen toepassing wanneer de natuurlijke persoon die de voordelen verkrijgt in de loop van de laatste tien jaren voorafgaande aan het jaar waarin de voordelen worden verkregen inwoner van de eerstbedoelde Staat is geweest en mits op het tijdstip waarop hij inwoner werd van de andere Staat werd voldaan aan eerdergenoemde voorwaarden ten aanzien van het aandelenbezit in eerdergenoemd lichaam.

In de gevallen waarin ingevolge de nationale wetgeving van de eerstbedoelde Staat aan de natuurlijke persoon een aanslag is opgelegd terzake van de bij diens emigratie uit de eerstbedoelde Staat aangenomen vervreemding van vorenbedoelde aandelen, geldt het vorenstaande alleen voor zover er van deze aanslag nog een bedrag openstaat.

Artikel 15. Zelfstandige arbeid

  1. Voordelen verkregen door een inwoner van een van de beide Staten in de uitoefening van een vrij beroep of ter zake van andere werkzaamheden van zelfstandige aard zijn slechts in die Staat belastbaar, tenzij hij in de andere Staat voor het verrichten van zijn werkzaamheden geregeld over een vast middelpunt beschikt of in die andere Staat verblijft gedurende een tijdvak dat of tijdvakken die in een tijdvak van 12 maanden een totaal van 91 dagen te boven gaan. Indien hij over zulk een vast middelpunt beschikt of in die andere Staat gedurende het eerdergenoemde tijdvak of de eerdergenoemde tijdvakken verblijft, mogen de voordelen in de andere Staat worden belast, maar slechts in zoverre als zij aan dat vaste middelpunt kunnen worden toegerekend of zijn verkregen in die andere Staat gedurende het eerdergenoemde tijdvak of de eerdergenoemde tijdvakken.
  2. De uitdrukking „vrij beroep” omvat in het bijzonder zelfstandige werkzaamheden op het gebied van wetenschap, letterkunde, kunst, opvoeding of onderwijs, alsmede de zelfstandige werkzaamheden van artsen, advocaten, technici, architecten, tandartsen en accountants.

Artikel 16. Niet-zelfstandige arbeid

  1. Onder voorbehoud van de bepalingen van de artikelen 17, 19, 20, 21 en 22 zijn salarissen, lonen en andere soortgelijke beloningen verkregen door een inwoner van een van de beide Staten ter zake van een dienstbetrekking slechts in die Staat belastbaar, tenzij de dienstbetrekking in de andere Staat wordt uitgeoefend. Indien de dienstbetrekking aldaar wordt uitgeoefend, mag de ter zake daarvan verkregen beloning in die andere Staat worden belast.
  2. Niettegenstaande de bepalingen van het eerste lid is de beloning verkregen door een inwoner van een van de beide Staten ter zake van een in de andere Staat uitgeoefende dienstbetrekking slechts in de eerstbedoelde Staat belastbaar, indien:
  3. de genieter in de andere Staat verblijft gedurende een tijdvak dat of tijdvakken die in een tijdvak van twaalf maanden beginnend of eindigend in het desbetreffende belastingjaar een totaal van 183 dagen niet te boven gaan, en
  4. de beloning wordt betaald door of namens een werkgever die geen inwoner van de andere Staat is, en
  5. de beloning niet ten laste komt van een vaste inrichting die, of van een vast middelpunt dat de werkgever in de andere Staat heeft.

 

  1. Niettegenstaande de voorgaande bepalingen van dit artikel mag de beloning verkregen door een inwoner van een van de beide Staten ter zake van een dienstbetrekking uitgeoefend aan boord van een schip of luchtvaartuig dat in internationaal verkeer wordt geëxploiteerd, worden belast in de Staat waarvan de onderneming inwoner is.

Artikel 17. Bestuurders- en commissarissenbeloningen

  1. Beloningen en andere betalingen, verkregen door een inwoner van Indonesië in zijn hoedanigheid van bestuurder of commissaris van een lichaam dat inwoner van Nederland is, mogen in Nederland worden belast.
  2. Beloningen en andere betalingen, verkregen door een inwoner van Nederland in zijn hoedanigheid van „pengurus” of „komisaris” van een lichaam dat inwoner van Indonesië is, mogen in Indonesië worden belast.

Artikel 18. Artiesten en sportbeoefenaars

Niettegenstaande de bepalingen van de artikelen 7, 15 en 16 mogen inkomsten, verkregen door beroepsartiesten, zoals toneelspelers, film-, radio- of televisieartiesten en musici, alsmede door sportbeoefenaars, uit hun persoonlijke werkzaamheden als zodanig of inkomsten verkregen uit het ter beschikking stellen door een onderneming van de diensten van zodanige beroepsartiesten of sportbeoefenaars, worden belast in de Staat waarin deze werkzaamheden of diensten worden verricht.

Artikel 19. Pensioenen, lijfrenten en socialezekerheidsuitkeringen

  1. Onder voorbehoud van de bepalingen van artikel 20, eerste lid, mogen pensioenen en andere soortgelijke beloningen en lijfrenten en afkoopsommen in plaats van het recht op een lijfrente, afkomstig uit een van de beide Staten en betaald aan een inwoner van de andere Staat, in de eerstbedoelde Staat worden belast.
  2. Pensioenen en andere uitkeringen betaald krachtens de bepalingen van een sociaalzekerheidsstelsel van een van de beide Staten aan een inwoner van de andere Staat, mogen in de eerstbedoelde Staat worden belast.
  3. De uitdrukking „lijfrente” betekent een vaste som periodiek betaalbaar op vaste tijdstippen, hetzij gedurende het leven, hetzij gedurende een vastgesteld of voor vaststelling vatbaar tijdvak, ingevolge een verbintenis tot het doen van betalingen, welke tegenover een voldoende en volledige tegenprestatie in geld of geldswaarde staat.
  4. Een pensioen of andere soortelijke beloning of lijfrente wordt geacht afkomstig te zijn uit een van de beide Staten indien en voorzover de met dit pensioen of andere soortgelijke beloning of lijfrente samenhangende bijdragen of betalingen, dan wel de aanspraken op dit pensioen of andere soortgelijke beloning of lijfrente in die Staat in aanmerking zijn gekomen voor een fiscale faciliëring. De overdracht van een pensioen van een in een van de beide Staten gevestigd pensioenfonds of verzekeringsmaatschappij naar een in een andere Staat gevestigd pensioenfonds of verzekeringsmaatschappij beperkt op geen enkele wijze de ingevolge dit artikel aan de eerstbedoelde Staat toegekende heffingsrechten.

Artikel 20. Overheidsfuncties

  1. Beloningen, daaronder begrepen pensioenen, betaald door, of uit fondsen in het leven geroepen door, een van de beide Staten of een staatkundig onderdeel of een plaatselijk publiekrechtelijk lichaam daarvan aan een natuurlijke persoon ter zake van diensten bewezen aan die Staat of aan dat onderdeel of dat plaatselijke publiekrechtelijke lichaam daarvan in de uitoefening van overheidsfuncties, mogen in die Staat worden belast.
  2. In afwijking van het eerste lid zijn de bepalingen van de artikelen 16, 17 of 19 van toepassing op beloningen of pensioenen ter zake van diensten, bewezen in het kader van een op winst gericht bedrijf uitgeoefend door een van de beide Staten of een staatkundig onderdeel of een plaatselijk publiekrechtelijk lichaam daarvan.
  3. Het eerste lid is niet van toepassing voor zover aan een Staat diensten worden bewezen in de andere Staat door een natuurlijke persoon die inwoner en onderdaan van die andere Staat is.

Artikel 21. Professoren en leraren

Een natuurlijke persoon die gedurende een tijdvak van ten hoogste twee jaar in een van de beide Staten verblijft met het doel onderwijs te geven aan een universiteit, hogeschool, school of andere onderwijsinrichting of aan een niet op commerciële of industriële grondslag werkzame instelling voor wetenschappelijk onderzoek in die Staat, en die onmiddellijk voor dit verblijf inwoner van de andere Staat is, wordt in de eerstbedoelde Staat niet belast voor de vergoedingen die hij voor zodanige werkzaamheden ontvangt.

Artikel 22. Studenten

  1. Een natuurlijke persoon die onmiddellijk voor zijn bezoek aan een van de beide Staten inwoner is van de andere Staat en die tijdelijk in de eerstbedoelde Staat verblijf houdt in de eerste plaats met de bedoeling:
  2. aan een erkende universiteit, hogeschool of school in die eerstbedoelde Staat te studeren; of
  3. een opleiding voor een bedrijf of beroep te verkrijgen;

 

is vrijgesteld van belasting in de eerstbedoelde Staat ter zake van:

  1. alle overmakingen uit het buitenland ten behoeve van zijn onderhoud, studie of opleiding; en
  2. alle beloningen voor persoonlijke arbeid verricht in de eerstbedoelde Staat tot een bedrag dat een door de bevoegde autoriteiten in onderlinge overeenstemming vast te stellen bedrag, in enig belastingjaar niet te boven gaat.

 

De voordelen ingevolge dit lid worden slechts verleend voor zulk een tijdsduur als redelijk is of gewoonlijk vereist om het doel van het bezoek te bereiken.

  1. Een natuurlijke persoon die onmiddellijk voor zijn bezoek aan een van de beide Staten inwoner is van de andere Staat en die tijdelijk in de eerstbedoelde Staat verblijf houdt gedurende een tijdvak van niet langer dan drie jaren met de bedoeling te studeren, wetenschappelijke onderzoekingen te doen of een opleiding te verkrijgen, zulks uitsluitend als genieter van een toelage, vergoeding of prijs verleend door een organisatie op het gebied van wetenschap, onderwijs, godsdienst of liefdadigheid of op grond van een programma van technische hulpverlening waaraan een van de beide Staten, een staatkundig onderdeel of een plaatselijk publiekrechtelijk lichaam daarvan deelneemt, is vrijgesteld van belasting in de eerstbedoelde Staat voor:
  2. het bedrag van die toelage, vergoeding of prijs; en
  3. alle beloningen voor persoonlijke arbeid verricht in de eerstbedoelde Staat, mits die arbeid verband houdt met zijn studie, onderzoek of opleiding of daaruit voortvloeit, zulks tot een bedrag dat een door de bevoegde autoriteiten in onderlinge overeenstemming vast te stellen bedrag, in enig belastingjaar niet te boven gaat.

 

  1. Een natuurlijke persoon die onmiddellijk voor zijn bezoek aan een van de beide Staten inwoner is van de andere Staat en die tijdelijk in de eerstbedoelde Staat verblijf houdt gedurende een tijdvak van niet langer dan twaalf maanden als werknemer van of onder een contract met de laatstbedoelde Staat, een staatkundig onderdeel of een plaatselijk publiekrechtelijk lichaam daarvan of een onderneming van de laatstbedoelde Staat, met de bedoeling technische ervaring of beroeps- of bedrijfservaring te verkrijgen, is vrijgesteld van belasting in de eerstbedoelde Staat voor:
  2. alle overmakingen uit de laatstbedoelde Staat ten behoeve van zijn onderhoud, studie of opleiding; en
  3. alle beloningen voor persoonlijke arbeid verricht in de eerstbedoelde Staat, mits die arbeid verband houdt met zijn studie of opleiding of daaruit voortvloeit, zulks tot een bedrag dat een door de bevoegde autoriteiten in onderlinge overeenstemming vast te stellen bedrag niet te boven gaat.

 

De voordelen ingevolge dit lid worden echter niet verleend, indien de technische ervaring of de beroeps- of bedrijfservaring wordt verkregen van een lichaam, van welks stemgerechtigde aandelenkapitaal de Staat, het staatkundige onderdeel of het plaatselijke publiekrechtelijke lichaam daarvan of de onderneming, die de werknemer of de gecontracteerde persoon heeft uitgezonden, 50 percent of meer bezit.

Artikel 23. Overige inkomsten

  1. Bestanddelen van het inkomen van een inwoner van een van de beide Staten, van waaruit ook afkomstig, die niet in de voorgaande artikelen van dit Verdrag zijn behandeld, en niet zijnde inkomsten in de vorm van loterijen en prijzen zijn slechts in die Staat belastbaar.
  2. De bepalingen van het eerste lid zijn niet van toepassing op inkomsten, niet zijnde inkomsten uit onroerende zaken zoals omschreven in artikel 6, tweede lid, indien de genieter van die inkomsten, die inwoner is van een van de beide Staten, in de andere Staat een bedrijf uitoefent door middel van een aldaar gevestigde vaste inrichting, of in die andere Staat zelfstandige arbeid verricht vanuit een aldaar gevestigd vast middelpunt, en het recht of de zaak ter zake waarvan de inkomsten worden betaald, tot het bedrijfsvermogen van die vaste inrichting of tot het beroepsvermogen van dat vaste middelpunt behoort. In dat geval zijn, naar gelang van het geval, de bepalingen van artikel 7 of artikel 14 van toepassing.

HOOFDSTUK IV

Artikel 24. Vermijding van dubbele belasting

  1. Elk van de beide Staten is bevoegd bij het heffen van belasting van zijn inwoners in de grondslag waarnaar belasting wordt geheven, de bestanddelen van het inkomen te begrijpen die overeenkomstig de bepalingen van dit Verdrag in de andere Staat mogen worden belast.
  2. Indien een inwoner van Indonesië bestanddelen van het inkomen verkrijgt die overeenkomstig de bepalingen van dit Verdrag in Nederland mogen worden belast en die in de in het eerste lid bedoelde grondslag zijn begrepen, wordt het bedrag van de Nederlandse belasting dat verschuldigd is ten aanzien van het inkomen verrekend met de Indonesische belasting die van die inwoner wordt geheven. Het bedrag van de verrekening overschrijdt echter niet dat deel van de Indonesische belasting dat aan dat inkomen kan worden toegerekend.
  3. Indien een inwoner van Nederland bestanddelen van het inkomen verkrijgt die volgens artikel 6, artikel 7, artikel 10, zesde lid, artikel 11, zevende lid, artikel 12, vijfde lid, artikel 14, eerste en tweede lid, artikel 15, artikel 16, eerste en derde lid, artikel 19, artikel 20 en artikel 23, tweede lid, van dit Verdrag in Indonesië mogen worden belast en die in de in het eerste lid bedoelde grondslag zijn begrepen, stelt Nederland deze inkomens-bestanddelen vrij door een vermindering van zijn belasting toe te staan. Deze vermindering wordt berekend overeenkomstig de bepalingen in de Nederlandse wetgeving tot het vermijden van dubbele belasting. Te dien einde worden genoemde bestanddelen geacht te zijn begrepen in het totale bedrag van de bestanddelen van het inkomen die ingevolge die bepalingen van Nederlandse belasting zijn vrijgesteld.
  4. Nederland verleent voorts een aftrek op de aldus berekende Nederlandse belasting voor die bestanddelen van het inkomen die volgens artikel 10, tweede lid, artikel 11, tweede en vierde lid, artikel 12, tweede lid, artikel 14, vijfde lid, artikel 17, eerste lid en artikel 18 van dit Verdrag in Indonesië mogen worden belast, in zoverre deze bestanddelen in de in het eerste lid bedoelde grondslag zijn begrepen. Het bedrag van deze aftrek is gelijk aan de in Indonesië over deze bestanddelen van het inkomen betaalde belasting, maar bedraagt niet meer dan het bedrag van de vermindering die zou zijn verleend indien de aldus in het inkomen begrepen bestanddelen van het inkomen de enige bestanddelen van het inkomen zouden zijn geweest die uit hoofde van de bepalingen in de Nederlandse wetgeving tot het vermijden van dubbele belasting van Nederlandse belasting zijn vrijgesteld.

HOOFDSTUK V. BIJZONDERE BEPALINGEN

Artikel 25. Werkzaamheden buitengaats

  1. De bepalingen van dit artikel vinden toepassing niettegenstaande enigerlei andere bepalingen van dit Verdrag. Dit artikel is echter niet van toepassing indien werkzaamheden buitengaats van een persoon voor die persoon een vaste inrichting vormen ingevolge de bepalingen van artikel 5 of een vast middelpunt ingevolge de bepalingen van artikel 15.
  2. In dit artikel betekent de uitdrukking „werkzaamheden buitengaats" werkzaamheden die buitengaats worden verricht in verband met de exploratie of exploitatie van de in een van de beide Staten gelegen zeebodem en de ondergrond daarvan en hun natuurlijke rijkdommen.
  3. Een onderneming van een van de beide Staten die in de andere Staat werkzaamheden buitengaats verricht wordt, behoudens het in het vierde lid van dit artikel bepaalde, geacht ter zake van die werkzaamheden in die andere Staat een bedrijf uit te oefenen door middel van een aldaar gevestigde vaste inrichting, tenzij de desbetreffende werkzaamheden buitengaats in de andere Staat worden verricht gedurende een tijdvak dat of tijdvakken die in een tijdvak van twaalf maanden een totaal van 30 dagen niet te boven gaan.

Voor de toepassing van dit lid wordt:

  1. indien een onderneming van een van de beide Staten die werkzaamheden buitengaats verricht in de andere Staat en die is gelieerd aan een andere onderneming, welke andere onderneming als onderdeel van hetzelfde project dezelfde werkzaamheden buitengaats voortzet die worden of werden uitgevoerd door de eerstbedoelde onderneming, en de hiervoor bedoelde door beide ondernemingen verrichte activiteiten bij elkaar opgeteld een tijdvak van 30 dagen te boven gaan, iedere onderneming geacht haar werkzaamheden uit te oefenen gedurende een tijdvak dat 30 dagen in een tijdvak van 12 maanden te boven gaat;
  2. een onderneming van een van de beide Staten geacht gelieerd te zijn aan een andere onderneming indien de een onmiddellijk of middellijk ten minste een derde deel van het kapitaal van de andere onderneming bezit of indien een persoon onmiddellijk of middellijk ten minste een derde deel van het kapitaal van beide ondernemingen bezit.

 

  1. Voor de toepassing van het derde lid van dit artikel wordt de uitdrukking „werkzaamheden buitengaats" evenwel geacht niet te omvatten:
  2. een van de activiteiten of een combinatie daarvan als genoemd in artikel 5, vierde lid;
  3. sleep- of ankerwerkzaamheden door schepen die in de eerste plaats voor dat doel zijn ontworpen alsmede andere door zulke schepen verrichte activiteiten;
  4. het vervoer van voorraden of personeel door schepen of luchtvaartuigen in internationaal verkeer.

 

  1. Een inwoner van een Staat die in het kader van een vrij beroep of van andere werkzaamheden van zelfstandige aard in de andere Staat werkzaamheden buitengaats verricht, wordt geacht deze werkzaamheden te verrichten vanuit een vast middelpunt in de andere Staat indien de desbetreffende werkzaamheden buitengaats een aaneengesloten tijdvak van 30 dagen of meer beslaan.
  2. Salarissen, lonen en andere soortgelijke beloningen verkregen door een inwoner van een Staat ter zake van een dienstbetrekking in verband met werkzaamheden buitengaats die worden verricht door middel van een vaste inrichting in de andere Staat, mogen, voor zover de dienstbetrekking in die andere Staat buitengaats wordt uitgeoefend, in die andere Staat worden belast.
  3. Indien aan de hand van bewijsstukken wordt aangetoond dat in een van de beide Staten belasting is betaald over de bestanddelen van het inkomen die ingevolge artikel 7 en artikel 15 in verband met het derde onderscheidenlijk het vijfde lid van dit artikel en ingevolge het zesde lid van dit artikel in die Staat mogen worden belast, verleent de andere Staat een vermindering van zijn belasting, die wordt berekend overeenkomstig de regels die zijn neergelegd in artikel 24, tweede lid, onderscheidenlijk, artikel 24, derde lid.

Artikel 26. Non-discriminatie

  1. Onderdanen van een van de beide Staten worden in de andere Staat niet aan enige belastingheffing of daarmee verband houdende verplichting onderworpen, die anders of zwaarder is dan de belastingheffing en daarmede verband houdende verplichtingen, waaraan onderdanen van die andere Staat onder dezelfde omstandigheden zijn of kunnen worden onderworpen. Deze bepaling is, niettegenstaande het bepaalde in artikel 1, ook van toepassing op personen die geen inwoner zijn van een van de beide Staten of van beide Staten.
  2. De belastingheffing van een vaste inrichting die een onderneming van een van de beide Staten in de andere Staat heeft, is in die andere Staat niet ongunstiger dan de belastingheffing van ondernemingen van die andere Staat die dezelfde werkzaamheden uitoefenen. Deze bepaling mag niet aldus worden uitgelegd, dat zij een van de beide Staten verplicht aan inwoners van de andere Staat bij de belastingheffing de persoonlijke aftrekken, tegemoetkomingen en verminderingen uit hoofde van de samenstelling van het gezin of gezinslasten te verlenen, die eerstbedoelde Staat aan zijn eigen inwoners verleent.
  3. Behalve indien de bepalingen van artikel 9, eerste lid, artikel 11, negende lid, of artikel 12, zevende lid, van toepassing zijn, zijn interest, royalty's en andere uitgaven, betaald door een onderneming van een van de beide Staten aan een inwoner van de andere Staat, bij de vaststelling van de belastbare winst van die onderneming onder dezelfde voorwaarden aftrekbaar als wanneer zij betaald waren aan een inwoner van de eerstbedoelde Staat.
  4. Ondernemingen van een van de beide Staten, waarvan het kapitaal geheel of ten dele, onmiddellijk of middellijk, in het bezit is van of wordt beheerst door een of meer inwoners van de andere Staat, worden in de eerstbedoelde Staat niet aan enige belastingheffing of daarmede verband houdende verplichting onderworpen, die anders of zwaarder is dan de belastingheffing en daarmede verband houdende verplichtingen, waaraan andere, soortgelijke ondernemingen van de eerstbedoelde Staat zijn of kunnen worden onderworpen.
  5. Bijdragen die door of namens een natuurlijke persoon, die inwoner is van een van de beide Staten, zijn betaald aan een voor de belastingheffing in de andere Staat erkende pensioenregeling, worden voor de belastingheffing in de eerstbedoelde Staat op dezelfde wijze behandeld als een bijdrage betaald aan een in die eerstbedoelde Staat voor de belastingheffing erkende pensioenregeling, mits
  6. die natuurlijke persoon reeds bijdroeg aan de pensioenregeling voordat hij inwoner van de eerstbedoelde Staat werd; en
  7. de bevoegde autoriteit van de eerstbedoelde Staat van oordeel is dat de pensioenregeling overeenkomt met een door die Staat voor de belastingheffing erkende pensioenregeling.

 

Voor de toepassing van dit lid omvat „pensioenregeling” mede een pensioenregeling in het leven geroepen ingevolge een publiekrechtelijk stelsel inzake sociale zekerheid.

  1. In dit artikel heeft de uitdrukking „belastingheffing” betrekking op belastingen welke voorwerp zijn van dit Verdrag.

Artikel 27. Regeling voor onderling overleg

  1. Indien een persoon van oordeel is dat de maatregelen van een van de beide Staten of van beide Staten voor hem leiden of zullen leiden tot een belastingheffing die niet in overeenstemming is met de bepalingen van dit Verdrag, kan hij, ongeacht de rechtsmiddelen waarin de nationale wetgeving van die Staten voorziet, zijn geval voorleggen aan de bevoegde autoriteit van de Staat waarvan hij inwoner is, of, indien zijn geval valt onder artikel 26, eerste lid, aan die van de Staat waarvan hij onderdaan is. Het geval moet worden voorgelegd binnen drie jaren nadat de maatregel die leidt tot een belastingheffing die niet in overeenstemming is met de bepalingen van het Verdrag, voor het eerst te zijner kennis is gebracht.
  2. Die bevoegde autoriteit tracht, indien het bezwaar hem gegrond voorkomt en indien hij niet zelf in staat is tot een bevredigende oplossing te komen, de aangelegenheid in onderlinge overeenstemming met de bevoegde autoriteit van de andere Staat te regelen, teneinde een belastingheffing die niet in overeenstemming is met dit Verdrag, te vermijden.
  3. De bevoegde autoriteiten van de beide Staten trachten moeilijkheden of twijfelpunten die mochten rijzen met betrekking tot de uitlegging of de toepassing van dit Verdrag in onderlinge overeenstemming op te lossen. Zij kunnen ook met elkaar overleg plegen, teneinde dubbele belasting ongedaan te maken in gevallen waarvoor in dit Verdrag geen voorziening is getroffen.
  4. De bevoegde autoriteiten van de beide Staten kunnen zich rechtstreeks met elkaar in verbinding stellen, teneinde een overeenstemming als bedoeld in de voorgaande leden te bereiken.

Artikel 28. Uitwisseling van informatie

  1. De bevoegde autoriteiten van de beide Staten wisselen informatie uit die naar verwachting van belang is voor de uitvoering van de bepalingen van dit Verdrag of voor de administratie of de tenuitvoerlegging van de nationale wetgeving met betrekking tot belastingen van elke soort en benaming die worden geheven ten behoeve van beide Staten, of van de staatkundige onderdelen of plaatselijke publiekrechtelijke lichamen daarvan, voor zover de heffing van die belastingen niet in strijd is met het Verdrag. De uitwisseling van informatie wordt niet beperkt door de artikelen 1 en 2.
  2. Alle uit hoofde van het eerste lid door een van beide Staten ontvangen informatie wordt op dezelfde wijze geheim gehouden als informatie die volgens de nationale wetgeving van die Staat is verkregen en wordt alleen ter kennis gebracht van personen of autoriteiten (daaronder begrepen rechterlijke instanties en administratiefrechtelijke lichamen) die betrokken zijn bij de vaststelling of invordering van, de tenuitvoerlegging of vervolging ter zake van, of de beslissing in beroepszaken betrekking hebbende op de in het eerste lid bedoelde belastingen, of het toezicht daarop. Deze personen of autoriteiten mogen van de informatie alleen voor deze doeleinden gebruikmaken. Zij mogen de informatie bekendmaken in openbare rechtszittingen of in gerechtelijke beslissingen.
  3. In geen geval worden de bepalingen van de voorgaande leden zo uitgelegd dat zij een Staat de verplichting opleggen:
  4. administratieve maatregelen te nemen die in strijd zijn met de wetgeving of de administratieve praktijk van die of van de andere Staat;
  5. informatie te verstrekken die niet verkrijgbaar is volgens de wetgeving of in de normale administratieve gang van zaken van die of van de andere Staat;
  6. informatie te verstrekken die een handels-, bedrijfs-, nijverheids- of beroepsgeheim of een fabrieks- of handelswerkwijze zou onthullen, dan wel informatie waarvan het verstrekken in strijd zou zijn met de openbare orde (ordre public).

 

  1. Indien informatie wordt verzocht door een van beide Staten in overeenstemming met dit artikel, wendt de andere Staat zijn maatregelen inzake het verzamelen van informatie aan om de verlangde informatie te verkrijgen, ongeacht het feit dat die andere Staat ten behoeve van zijn eigen belastingheffing niet over dergelijke informatie behoeft te beschikken. Op de in de vorige zin vervatte verplichting zijn de beperkingen van het derde lid van toepassing, maar deze beperkingen mogen in geen geval zodanig worden uitgelegd dat het een Staat is toegestaan uitsluitend op grond van het feit dat hij geen nationaal belang heeft bij dergelijke informatie te weigeren informatie te verstrekken.
  2. De bepalingen van het derde lid mogen in geen geval zodanig worden uitgelegd dat het een Staat is toegestaan het verschaffen van informatie te weigeren uitsluitend op grond van het feit dat de betreffende gegevens berusten bij een bank, een andere financiële instelling, een gevolmachtigde, of een persoon die bij wijze van vertegenwoordiging of als vertrouwenspersoon optreedt, dan wel omdat deze betrekking hebben op eigendomsbelangen in een persoon.

Artikel 28A. Bijstand bij de invordering van belastingen

  1. De Staten verlenen elkaar bijstand bij de invordering van belastingvorderingen. Deze bijstand wordt niet beperkt door de artikelen 1 en 2. De bevoegde autoriteiten van de Staten kunnen in onderlinge overeenstemming de wijze van toepassing van dit artikel regelen. Er mag geen verzoek om bijstand worden ingediend indien het totale bedrag van de betreffende vordering minder is dan EUR 1.500.
  2. Onder de uitdrukking „belastingvordering” als gebezigd in dit artikel wordt verstaan een bedrag verschuldigd in verband met belastingen van elke soort en benaming die worden geheven ten behoeve van de Staten, voor zover de belastingheffing uit hoofde daarvan niet in strijd is met dit Verdrag of met een ander instrument waarbij de Staten partij zijn, alsmede interest, administratieve boetes en de kosten van invordering of van conservatoire maatregelen die verband houden met dat bedrag.
  3. De bepalingen van dit artikel zijn slechts van toepassing op een belastingvordering die onderwerp is van een executoriale titel in de verzoekende Staat en die, tenzij anders overeengekomen tussen de bevoegde autoriteiten, niet wordt bestreden. Indien de vordering echter een belastingverplichting betreft van een persoon die geen inwoner van de verzoekende Staat is, is dit artikel slechts van toepassing indien de vordering niet langer kan worden bestreden, tenzij anders overeengekomen tussen de bevoegde autoriteiten. De belastingvordering wordt door die andere Staat ingevorderd in overeenstemming met de bepalingen van zijn wetgeving die van toepassing zijn op de tenuitvoerlegging en invordering van zijn eigen belastingen als ware de belastingvordering een belastingvordering van die andere Staat.
  4. Indien een belastingvordering van een Staat een vordering is ter zake waarvan die Staat uit hoofde van zijn wetgeving conservatoire maatregelen kan nemen teneinde de invordering te waarborgen, kan die belastingvordering op verzoek van de bevoegde autoriteit van die Staat worden aanvaard ten behoeve van het nemen van conservatoire maatregelen door de bevoegde autoriteit van die andere Staat. Die andere Staat neemt ter zake van die belastingvordering conservatoire maatregelen in overeenstemming met de bepalingen van zijn wetgeving, als ware de belastingvordering een belastingvordering van die andere Staat, ook wanneer de belastingvordering op het tijdstip waarop deze maatregelen worden genomen niet invorderbaar is in de eerstbedoelde Staat of verschuldigd is door een persoon die gerechtigd is de invordering ervan te beletten.
  5. Onverminderd de bepalingen van het derde en vierde lid, zijn op een door een Staat voor de toepassing van het derde of vierde lid aanvaarde belastingvordering niet de termijnen van toepassing noch wordt aan een belastingvordering voorrang verleend uit hoofde van de wetgeving van die Staat op grond van haar aard als zodanig en, tenzij anders overeengekomen tussen de bevoegde autoriteiten, kunnen belastingvorderingen niet worden ingevorderd door middel van inhechtenisneming wegens schuld van de schuldenaar. Voorts wordt aan een door een Staat voor de toepassing van het derde of vierde lid aanvaarde belastingvordering in die Staat geen voorrang verleend, die uit hoofde van de wetgeving van de andere Staat op die belastingvordering van toepassing is.
  6. Procedures inzake het bestaan, de geldigheid of het bedrag van een belastingvordering van een Staat worden niet aanhangig gemaakt bij de rechterlijke instanties of administratiefrechtelijke lichamen van de andere Staat.
  7. Indien te eniger tijd nadat uit hoofde van het derde of vierde lid een verzoek is gedaan door een Staat en voordat de andere Staat de desbetreffende belastingvordering heeft ingevorderd en overgemaakt aan de eerstbedoelde Staat, de desbetreffende belastingvordering:
  8. in het geval van een verzoek ingevolge het derde lid, ophoudt een belastingvordering van de eerstbedoelde Staat te zijn die invorderbaar is uit hoofde van de wetgeving van die Staat en die verschuldigd is door een persoon die, op dat tijdstip, uit hoofde van de wetgeving van die Staat de invordering ervan niet kan beletten; of
  9. in het geval van een verzoek uit hoofde van het vierde lid, ophoudt een belastingvordering van de eerstbedoelde Staat te zijn ter zake waarvan die Staat uit hoofde van zijn wetgeving conservatoire maatregelen kan treffen teneinde de invordering ervan te waarborgen,

 

stelt de bevoegde autoriteit van de eerstbedoelde Staat de bevoegde autoriteit van de andere Staat onverwijld daarvan in kennis, en, naar keuze van de andere Staat, wordt het verzoek door de eerstbedoelde Staat uitgesteld of ingetrokken.

  1. In geen geval worden de bepalingen van dit artikel zo uitgelegd dat zij een Staat de verplichting opleggen:
  2. administratieve maatregelen te nemen die in strijd zijn met de wetgeving of de administratieve praktijk van die of van de andere Staat;
  3. maatregelen te nemen die in strijd zouden zijn met de openbare orde (ordre public);
  4. bijstand te verlenen indien de andere Staat niet alle redelijke invorderings- of conservatoire maatregelen heeft aangewend die hem naargelang van het geval uit hoofde van zijn wetgeving of bestuurlijke praktijk, ter beschikking staan;
  5. bijstand te verlenen in gevallen waarin de administratieve last voor die Staat kennelijk niet in verhouding staat tot het voordeel te behalen door de andere Staat.

 

Artikel 29. Diplomatieke en consulaire ambtenaren

De bepalingen van dit Verdrag tasten in geen enkel opzicht de fiscale voorrechten aan die diplomatieke of consulaire ambtenaren en beambten ontlenen aan de algemene regelen van het volkenrecht of aan de bepalingen van bijzondere Verdragen.

Artikel 30. Uitbreiding tot andere gebieden

  1. Dit Verdrag kan, hetzij in haar geheel, hetzij met de noodzakelijke wijzigingen, worden uitgebreid tot Aruba en/of de Nederlandse Antillen, indien het betreffende land belastingen heft die in wezen gelijksoortig zijn aan de belastingen waarop het Verdrag van toepassing is. Zulk een uitbreiding wordt van kracht met ingang van een datum en met inachtneming van wijzigingen en voorwaarden, daaronder begrepen voorwaarden ten aanzien van de beëindiging, nader vast te stellen en overeen te komen bij diplomatieke notawisseling.
  2. Tenzij anders is overeengekomen, brengt de beëindiging van het Verdrag niet met zich mede, dat tevens de toepassing van het Verdrag met betrekking tot enig land waartoe zij ingevolge dit artikel is uitgebreid, wordt beëindigd.

HOOFDSTUK VI. SLOTBEPALINGEN

Artikel 31. Inwerkingtreding

Dit Verdrag treedt in werking op de laatste van de data waarop de onderscheiden Regeringen elkaar schriftelijk langs diplomatieke weg mededelen dat de in hun onderscheiden Staten grondwettelijk vereiste formaliteiten voor de inwerkingtreding van dit Verdrag zijn vervuld.

Dit Verdrag is van toepassing:

  1. met betrekking tot belastingen die aan de bron zijn ingehouden, op inkomsten verkregen op of na 1 januari van het jaar dat volgt op dat waarin het Verdrag in werking treedt; en
  2. met betrekking tot andere belastingen naar het inkomen, voor belastingjaren die beginnen op of na 1 januari van het jaar dat volgt op dat waarin het Verdrag in werking treedt.

 

Artikel 32. Beëindiging

Dit Verdrag blijft van kracht totdat zij door een Staat is beëindigd. Elk van de Staten kan het Verdrag beëindigen door langs diplomatieke weg een schriftelijke kennisgeving van beëindiging te zenden op of vóór de dertigste juni van enig kalenderjaar dat volgt na een periode van vijf jaren sedert het jaar waarin het Verdrag in werking treedt.

In dat geval houdt het Verdrag op van toepassing te zijn:

  1. met betrekking tot belastingen die aan de bron zijn ingehouden, op inkomsten verkregen op of na 1 januari van het jaar dat volgt op dat waarin de kennisgeving van beëindiging is gedaan; en
  2. met betrekking tot andere belastingen naar het inkomen, voor belastingjaren die beginnen op of na 1 januari van het jaar dat volgt op dat waarin de kennisgeving van beëindiging is gedaan.

 

TEN BLIJKE WAARVAN de ondergetekenden, daartoe naar behoren gemachtigd, dit Verdrag hebben ondertekend.

GEDAAN te Jakarta, op 29 januari 2002, in twee originelen, elk in de Nederlandse, de Indonesische en de Engelse taal, zijnde de drie teksten gelijkelijk authentiek. In geval van verschil in interpretatie tussen de Nederlandse en de Indonesische tekst is de Engelse tekst doorslaggevend.

Voor de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden

(w.g.) G. YBEMA

Voor de Regering van de Republiek Indonesië

(w.g.) N. H. WIRAJUDA

 

Protocol

Bij de ondertekening van het Verdrag tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen, heden tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van de Republiek Indonesië gesloten, zijn de ondergetekenden overeengekomen, dat de volgende bepalingen een integrerend deel van het Verdrag vormen.

Algemeen

Met inachtneming van mogelijke voorbehouden, opmerkingen of standpunten, naargelang van het geval, bij of ten aanzien van het OESO model belastingverdrag of het commentaar daarbij van een van de twee Staten, leggen de beide Staten de bepalingen van het Verdrag die gelijk zijn of in hoofdzaak gelijk zijn aan de bepalingen van het OESO-model belastingverdrag inzake dubbele belasting naar het inkomen en naar het vermogen uit overeenkomstig het commentaar van de OESO op deze bepalingen op het tijdstip van ondertekening van het Verdrag en overeenkomstig latere wijzigingen ter verduidelijking van dit commentaar van de OESO. De beide Staten leggen met name het in het Verdrag gebezigde begrip „uiteindelijk gerechtigde” uit overeenkomstig de uitlegging daarvan die door de OESO is gepubliceerd op het tijdstip van ondertekening van het Verdrag en overeenkomstig latere wijzigingen ter verduidelijking van een dergelijke uitlegging door de OESO.

  1. Ad artikel 3, eerste lid, letter e

In geval een lichaam dat in een Staat voor de belastingheffing als een rechtspersoon wordt behandeld en als zodanig aan belasting wordt onderworpen, doch het inkomen van dat lichaam in de andere Staat als inkomen van de gerechtigden tot dat lichaam wordt belast, nemen de bevoegde autoriteiten zodanige maatregelen dat aan de ene kant geen dubbele belasting resteert, doch aan de andere kant voorkomen wordt dat slechts als een gevolg van de toepassing van het Verdrag inkomsten (deels) niet aan belasting worden onderworpen.

  1. Ad artikel 4

Een natuurlijke persoon die aan boord van een schip woont zonder een werkelijke woonplaats in een van de Staten te hebben, wordt geacht inwoner te zijn van de Staat waarin het schip zijn thuishaven heeft.

III. Ad artikel 5, derde lid

Het is wel verstaan dat vertegenwoordigingen die in Indonesië werkzaam zijn op grond van een vergunning die is afgegeven door het Indonesische Ministerie van Financiën of het Indonesische Ministerie van Handel, geen vaste inrichting vormen, tenzij zij andere zakelijke werkzaamheden uitoefenen dan die welke van voorbereidende aard zijn of het karakter van hulpwerkzaamheid hebben.

  1. Ad artikel 7

Indien een onderneming van een van de beide Staten in de andere Staat goederen of koopwaar verkoopt of een bedrijf uitoefent door middel van een aldaar gevestigde vaste inrichting worden, voor de toepassing van artikel 7, eerste en tweede lid, de voordelen van die vaste inrichting niet bepaald op basis van het totale door de onderneming ontvangen bedrag, doch slechts op basis van de vergoedingen die aan de werkelijke werkzaamheden van de vaste inrichting voor die verkopen of die bedrijfsuitoefening zijn toe te rekenen. Met name bij overeenkomsten betreffende het toezicht op, de levering, installatie of constructie van nijverheids- en handelsuitrusting of wetenschappelijke uitrusting of gebouwen alsmede bij openbare werken, worden, indien de onderneming een vaste inrichting heeft, de voordelen van die vaste inrichting niet bepaald op basis van het totale bedrag van de overeenkomst, maar slechts op basis van dat deel van de overeenkomst dat werkelijk wordt uitgevoerd door de vaste inrichting in de Staat waar de vaste inrichting is gevestigd. De voordelen die betrekking hebben op dat deel van de overeenkomst dat wordt uitgevoerd door het hoofdkantoor van de onderneming, zijn slechts belastbaar in de Staat waarvan de onderneming inwoner is.

  1. Ad artikel 7

Bij de toepassing van artikel 7, derde lid, wordt geen aftrek toegestaan ter zake van bedragen – met uitzondering van die wegens werkelijk gemaakte kosten – die door het hoofdkantoor van de onderneming of een van haar andere kantoren aan de vaste inrichting in rekening worden gebracht als royalty's, vergoedingen of andere soortgelijke betalingen voor het gebruik van octrooien of andere rechten, of als commissieloon voor bepaalde diensten of voor het geven van leiding, dan wel, behalve in het geval van een onderneming die het bankbedrijf uitoefent, als interest op gelden die aan de vaste inrichting ter beschikking zijn gesteld. Evenmin wordt bij het bepalen van de voordelen van een vaste inrichting rekening gehouden met zodanige bedragen – met uitzondering van die wegens werkelijk gemaakte kosten – die door de vaste inrichting aan het hoofdkantoor van de onderneming of een van haar andere kantoren in rekening worden gebracht.

  1. Ad artikel 9

Het is echter wel verstaan, dat de omstandigheid dat gelieerde ondernemingen overeenkomsten hebben afgesloten, zoals overeenkomsten tot verdeling van kosten of algemene dienstverleningsovereenkomsten, voor of gebaseerd op de toerekening van de kosten van de leiding, de algemene beheerskosten, de technische en zakelijke kosten, kosten voor onderzoek en ontwikkeling en andere soortgelijke kosten, op zichzelf geen voorwaarde is als bedoeld in artikel 9, eerste lid.

VII. Ad artikel 11, derde lid, iii

Een financiële instelling zoals vermeld in artikel 11, derde lid, iii, omvat in het bijzonder: de Nederlandse Financierings-Maatschappij voor Ontwikkelingslanden NV en de Nederlandse Investeringsbank voor Ontwikkelingslanden NV.

VIII. Ad artikelen 10, 11 en 12

  1. Indien aan de bron belasting is geheven die het belastingbedrag dat ingevolge de bepalingen van de artikelen 10, 11 en 12 mag worden geheven te boven gaat, moeten verzoeken om teruggaaf van het daarboven uitgaande belastingbedrag worden ingediend bij de bevoegde autoriteit van de Staat die de belasting heeft geheven, binnen een tijdvak van drie jaar na afloop van het kalenderjaar waarin de belasting is geheven.
  2. Het is wel te verstaan dat er geen onderlinge overeenstemming over de wijze van toepassing van de artikelen 10, 11 en 12 vereist is voor de toepassing van deze artikelen.
  3. Ad artikel 12

Met betrekking tot artikel 12, derde lid, omvat de uitdrukking technische diensten studies of onderzoeken van wetenschappelijke, geologische of technische aard, bouwcontracten met inbegrip van de daarbij behorende blauwdrukken, en diensten van raadgevende of toezichthoudende aard.

  1. Ad artikel 28

Het is te verstaan dat, niettegenstaande de vierde volzin van artikel 28, eerste lid, deze personen of autoriteiten van de ontvangen inlichtingen gebruik mogen maken voor de heffing van elke nationale belasting en in het geval van Nederland alsmede van sociale zekerheid.

  1. Ad artikel 28:

De bepalingen van artikel 28 zijn dienovereenkomstig van toepassing op inlichtingen die naar verwachting van belang zijn voor de tenuitvoerlegging van inkomensafhankelijke regelingen indien de Nederlandse belastingadministratie verantwoordelijk is voor de uitvoering en naleving van dergelijke inkomensafhankelijke regelingen. Inlichtingen die uit hoofde van dit Protocol worden verkregen worden uitsluitend gebruikt ten behoeve van het innen van bijdragen, toekennen van voordelen of vaststellen van de omvang van deze bijdragen en voordelen die voortvloeien uit inkomensafhankelijk regelingen.

TEN BLIJKE WAARVAN de ondergetekenden, daartoe naar behoren gemachtigd, dit Protocol hebben ondertekend.

GEDAAN te Jakarta, op 29 januari 2002, in twee originelen, elk in de Nederlandse, de Indonesische en de Engelse taal, zijnde de drie teksten gelijkelijk authentiek. In geval van verschil in interpretatie tussen de Nederlandse en de Indonesische tekst is de Engelse tekst doorslaggevend.

Voor de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden

(w.g.) G. YBEMA

Voor de Regering van de Republiek Indonesië

(w.g.) N. H. WIRAJUDA

Terug

Contact opnemen met Innovative Tax




Bezoekadres

Contact

Volg ons